Home God is dood. Nu is Hij ‘Iets’

God is dood. Nu is Hij ‘Iets’

In de loop van de geschiedenis werden alle verhalen over God steeds meer betwist, vooral door filosofen. Daardoor is God nu 'Iets' geworden.

Door Frank Meester en Maarten Meester op 19 juni 2009

God is dood. Nu is Hij ‘Iets’

In de loop van de geschiedenis werden alle verhalen over God steeds meer betwist, vooral door filosofen. Daardoor is God nu 'Iets' geworden.

06-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Een atheïstische dominee hadden we al in Nederland: Klaas Hendrikse. ‘Onder theologen is het geen nieuws dat God niet bestaat’, schrijft hij de ene dag in een boek of opinieartikel. De volgende dag spreekt hij vanaf de kansel zijn gemeente toe. Nu hebben we ook de Atheïsmedag, die 30 mei dit jaar voor het eerst plaatsvond. De deelnemers hieraan waren kennelijk nog niet zover als de theologen, want zij moesten zich nog door filosoof Paul Cliteur laten uitleggen dat God niet bestaat. Overigens zijn de organisatoren van de Atheïsmedag dezelfde mensen die via billboard en poster de volgende tekst verkondigen: ‘Er is waarschijnlijk geen God. Durf zelf te denken. En geniet van dit leven!’

Maar de atheïsten zijn in de minderheid. Volgens het tienjaarlijkse onderzoek God in Nederland gelooft 60 procent van de bevolking in God of een hogere macht. Maar wie is die God waar zij in geloven? Dat is helemaal niet zo duidelijk. Van de ‘gelovigen’ is 36 procent ‘Ietsist’; een aanzienlijk deel van de Nederlanders vindt dat je in plaats van ‘God’ ook best ‘Iets’ mag zeggen, ‘Al’, ‘Liefde’ of ‘Energie’, als er maar ‘Iets’ is tussen hemel en aarde. En als iemand meent dat die namen de hogere macht nog te veel vastleggen en daarom liever zijn eigen, hoogst persoonlijke invulling aan het godsbeeld geeft: ook geen enkel probleem. Dat alles heeft ons godsbeeld wel volledig uitgehold. Maar hoe vaag ook, die hogere macht geeft nog altijd zin aan het leven van veel mensen. De helft van de Nederlanders zou vinden dat ‘een geestelijke kracht, sterker dan elk menselijk wezen’ zijn leven leidt.

Hoe heeft het nu zover kunnen komen dat God volgens veel mensen niet bestaat? Of als Hij nog bestaat, dat we geen woorden meer voor Hem hebben? Welke rol hebben filosofen gespeeld in het creëren van een godsbeeld en in het later weer afbreken daarvan? Want de van oorsprong christelijke God – tot wie we ons beperken in dit artikel – is van meet af aan óók de God van de filosofen. Hij is, zoals de Nederlandse filosoof Theo de Boer benadrukt, altijd tegelijk de God van de openbaring geweest en de God van de rede. De God die we kenden uit de verhalen die over Hem verteld werden en tegelijk ook de God wiens bestaan we konden bewijzen door goed gebruik te maken van onze verstandelijke vermogens. Het christelijke godsbegrip ontwikkelde zich namelijk in een cultuur die doordesemd was van het Griekse denken. Het vroege christendom vertoonde daar zelfs zoveel overeenkomsten mee dat tegenstanders het als een filosofiestroming zagen. De heiden Heraclitus (circa 540-480 v.Chr.) had al gesproken over een scheppende en al het bestaande doordringende intelligentie, de wereldrede. In Plato’s (circa 427-347 v.Chr.) dialoog Timaeus was sprake van één intelligente schepper van de stoffelijke wereld. Ook Aristoteles (circa 384-322 v.Chr.) had het over slechts één opperwezen: de Onbewogen Beweger. De filosoof constateerde dat er beweging op aarde is. Maar hij wist ook dat iets niet uit zichzelf kan bewegen. Hoe dan de beweging te verklaren? Er moest dus wel een eerste beweger zijn, een die zelf onbewogen bleef. Dat concept van één redelijke en noodzakelijke scheppingsbron verspreidde zich dankzij de Stoa, de toonaangevende filosofische school in de eerste eeuwen na Christus.

Er was wel een probleem. Wat blijft er over van al die overgeleverde, vaak tegenstrijdige verhalen als je daar het licht van de rede op laat vallen? De God van de openbaring kennen we van de meeslepende vertellingen uit het Oude Testament. Plus de getuigenissen uit het Nieuwe Testament over Jezus Christus, zelf ook een eersteklas verhalenverteller. Nu ging de God van de filosofen vaak moeilijk samen met de God van de openbaring. Plato had een streng onderscheid gemaakt tussen doxa en waarheid. Doxa ‘mening’ is wat het volk voor waarheid aanneemt: volkswijsheden, overgeleverde mythen, roddels, geruchten. De filosoof moet daarmee afrekenen en zich op de eeuwige waarheid richten. Die waarheid kan hij alleen vinden door de rede te gebruiken. Maar valt de christelijke openbaring niet ook onder doxa? Zíjn die verhalen wel zo redelijk? Hoe verenig je bijvoorbeeld de wraakzuchtige God uit het Oude Testament met de aanmerkelijk zachtere God uit het Nieuwe?

Bijgeloof

Zo gezien, is het een wonder dat de christelijke God het nog zo lang heeft volgehouden. Toch heeft de rede juist eeuwenlang Gods bestaan helpen bewijzen (zie kader). Kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) verenigde de christelijke God met Plato’s leer dat alles op aarde slechts een afspiegeling is van de eeuwige, onveranderlijke ideeën. Ons lichaam is onderhevig aan de tijd, wordt ouder, lijdt. Het maakt deel uit van het aardse rijk. ‘Ga niet naar buiten, keer tot uzelf in; de waarheid verblijft in de innerlijke mens’, raadde Augustinus dan ook aan. Wie dat doet, zal in zijn ziel de eeuwige ideeën vinden, de waarheid dus, en daarmee God. De filosofie helpt zo kennis te verkrijgen van de onvergankelijke wereld: het rijk van God. Toch bleef ze voor Augustinus de dienstmeid van de theologie; de openbaring stond voorop.

In de loop van de Middeleeuwen kreeg de rede een steeds grotere rol, terwijl de openbaring haar gezag behield. Thomas van Aquino (1225-1274) zag twee gelijkwaardige wegen naar de waarheid. De waarheid van de openbaring blijft staan, maar we kunnen God ook leren kennen uit dat wat Hij geschapen heeft: de natuur. Via onze zintuigen dus. Vervolgens kan onze rede het via de zintuigen verkregen materiaal bewerken. Willem van Ockham (circa 1285-1347) voerde het redelijke denken zo ver door dat hij tot de conclusie kwam dat de rede Gods bestaan niet kan bewijzen. God is absoluut en almachtig. De mens is relatief en zwak. Onze rede is dat dus ook. Hoe zouden wij dan ooit met onze rede Gods bestaan kunnen bewijzen? We kunnen alleen in Hem geloven. En dat bleef Ockham doen, en velen met hem. Maar de rede bleef de God van de openbaring belagen. Spinoza (1633-1677) keek kritisch naar de Bijbel en schreef ‘dat het gezag van de profeten alleen gewicht heeft in dingen die betrekking hebben op de praktijk van het leven en de ware deugdzaamheid, maar dat voor het overige hun meningen ons weinig raken’. De rede liet weinig heel van de openbaring. ‘Onze huidige tijd zou echter waarlijk gelukkig zijn, als we de godsdienst nog eens vrij van alle bijgeloof zouden zien’, meende Spinoza dan ook.

De volgende stap was alle godsdienst gelijkstellen met bijgeloof. Sommige Verlichtingsfilosofen zetten die stap. De openbaring, de paus, profeten, wonderen, rituelen, opstanding van Jezus, drie-eenheid – allemaal onzin die geen standhoudt tegen de rede. God kon er nog mee door, maar Hij blijft alleen achter, zonder kerk, zonder priesters en zonder eredienst.

‘Wij hebben God gedood’

Wat kon Zijn bestaan nu nog bewijzen? Misschien de natuur? Of de moraal? ‘Wonderbaar is het heelal dat mij de gedachte verbiedt/Dat het uurwerk bestaat en de maker van ’t uurwerk niet’, dichtte Voltaire (1694-1778). Zoals de klokkenmaker zijn klok, zo had God de harmonieuze wereld waarin wij leefden gefabriceerd, meenden veel Verlichtingsfilosofen. Maar was die wereld wel zo harmonieus? Werden goede daden wel beloond? Voltaire begon daar ook aan te twijfelen, nadat een aardbeving bijna geheel Lissabon had verwoest. Hoe weinig steun de rede God nog bood, liet Immanuel Kant (1724-1804) zien. In zijn Kritiek van de zuivere rede maakte hij korte metten met de godsbewijzen. Toch voerde hij in zijn Praktische rede het Opperwezen weer op als basis voor zijn ethiek. Het goede moest volgens de Pruisische denker beloond worden en het kwade bestraft. Hier op aarde zie je vaak het tegendeel, dus er moet wel een hiernamaals zijn, waar iedereen zijn verdiende loon krijgt. Alleen een Opperwezen kan daarvoor zorgen.

Inderdaad is het een logische gedachte dat zonder God de moraal geen fundament meer heeft. Zoals het ook logisch klinkt dat het radarwerk van de wereld een maker moet hebben. Alleen leiden die op zich logische gedachten weer tot even logische vragen: wie is de maker van die maker? Mogen we uit de behoefte aan een fundament wel afleiden dat zo’n fundament daadwerkelijk bestaat? En wat is dan weer de basis van dat fundament? ‘God is dood’, roept de dolle mens dan ook op het marktplein in Friedrich Nietzsches (1844-1900) De vrolijke wetenschap. ‘God is dood! God blijft dood! En wij hebben Hem gedood!’ We hebben Hem gedood door net zo lang vragen over Hem te stellen tot het fundament onder Hem was verdwenen. Maar daarmee hebben we niet alleen God gedood, we hebben ons eigen ijkpunt weggenomen. Wat is nog goed en wat kwaad? Wat geeft ons leven nog zin? Hoe moeten we verder zonder God? Door het scherpe mes van de rede werd God ontdaan van bijgeloof, inconsistenties en zijn almacht. Wat overblijft is een uitgehold opperwezen, een Iets, dat veel ruimte voor persoonlijke invulling overlaat. Waarschijnlijk overleeft juist deze Man zonder Eigenschappen met gemak de eenentwintigste eeuw.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.