Home Historisch profiel Spinoza: ‘We kunnen slechts verlangen naar het noodzakelijke’
Historisch profiel Vrijheid Waarheid

Spinoza: ‘We kunnen slechts verlangen naar het noodzakelijke’

Wat Spinoza echt vond, durfde hij tijdens zijn leven zelfs aan zijn vrienden niet te openba­ren. Pas na zijn dood verscheen zijn Ethica.

Door Steven Nadler op 14 november 2012

Baruch de Spinoza buste Sijmen Hendriks Voorburg standbeeld Radicale Verlichting beeld Sijmen Hendriks

Wat Spinoza echt vond, durfde hij tijdens zijn leven zelfs aan zijn vrienden niet te openba­ren. Pas na zijn dood verscheen zijn Ethica.

04-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In de zomer van 1663 keerde de pest terug in Noord-Europa. Hoewel het even duurde voor de ziekte haar grootste kracht bereikte, bleek de epidemie bijzonder kwaadaardig en duurde ze meer dan zes jaar. In 1666 schreef Henri Oldenburg aan Spinoza dat de ziekte in Londen zo hevig woedde dat de bijeen­komsten van de Royal Society waren verdaagd, terwijl de weten­schappers naar het platte­land vluchten.

‘Ons Filosofisch Genootschap houdt in deze gevaarlijke tijd geen openbare zittingen.’ Sommigen hadden zich samen met de koning in Oxford teruggetrokken, anderen hadden zich over heel Enge­land verspreid. Er waren echter leden ‘die hun lidmaat­schap niet vergaten’ en doorwerkten aan hun eigen experimen­ten.

De onverschrokken Oldenburg bleef in Londen, waar hij zijn ver­plichtingen als secretaris van het genootschap nakwam. Zelfs in deze kritieke situatie liet hij geen gelegenheid voorbij­gaan om Spinoza aan te sporen zijn gedachten te publi­ceren. ‘Ik zal nooit ophouden u daartoe aan te sporen, totdat u aan mijn verzoek zult hebben voldaan’, schreef hij in augus­tus 1663, vlak voor de epidemie. ‘Als u intussen enige hoofd­zaken van de inhoud zou willen meedelen, o hoe zou ik u lief­hebben, met welk een nauwe band zou ik mij aan u gebonden achten!’

Rivaliteiten

Alsof de pest het leven in de Republiek halverwe­ge de jaren zestig nog niet moeilijk genoeg had gemaakt, tekende zich in 1664 een nieuwe oorlog af tussen de Verenigde Provin­ciën en Engeland. De Nederlanders hadden zeker recht van klagen tegen Engeland, vooral toen Britse schepen midden op zee Nederlandse schepen begonnen lastig te vallen en in beslag te nemen. Maar de Engelsen waren niet in de stemming voor een beroep op recht of rechtvaardigheid. Oude rivalitei­ten, grie­ven en vijandige gevoelens die lagen te sluimeren onder een dun vernisje van hartelijkheid tussen de twee grote zeemach­ten, braken nu des te heviger los. De Engel­sen hadden een duidelijk militair overwicht en hun vertrouwen op een snelle, lucratieve overwinning maakte hen met de dag driester.

De oorlog maakte de communica­tie tussen Voorburg en Londen moei­lijk. Maar in april 1665 nam Oldenburg het initiatief om te horen hoe het ermee stond, nadat hij had gehoord ‘dat u leeft en gezond bent en uw Olden­burg nog niet bent vergeten’.  In een andere brief aan Spinoza uit diezelfde maand schrijft hij: ‘Die hele afschuwelijke oorlog brengt niets dan een Ilias van rampen mee en roeit bijna alle beschaving in de wereld uit. Als de mensen volgens de rede zouden hande­len, zouden ze elkaar niet zo verscheuren, dat ligt voor de hand. Maar wat klaag ik? Misstanden zullen er zijn zolang er mensen zijn, maar ze duren niet eeuwig en vinden een tegen­wicht in betere tijden die ze onderbreken.’

Even tussendoor… Meer lezen over Spinoza en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Spinoza deelde Oldenburgs frustratie over de interna­tionale politieke toestand. Ook hij vond daarin aanleiding tot bespie­gelingen over de menselijke natuur. ‘Als die be­roemde spotter [de Griekse filosoof Democritus uit de vier­de/vijfde eeuw voor Christus] in deze tijd leefde, zou hij zeker stikken van het lachen. Mij echter geven deze woe­lingen geen aanlei­ding tot lachen noch ook tot tranen, zij sporen mij veeleer aan te filosoferen en de menselijke natuur beter te observe­ren. Want ik geloof dat ik niet het recht heb met de natuur te spotten en nog veel minder over haar te klagen, wanneer ik bedenk dat de mensen evenals al het andere slechts een deel zijn van de natuur, en dat ik niet weet hoe ieder afzonderlijk deel van de natuur harmonieert met het geheel waartoe het behoort, en hoe het met de andere delen samen­hangt. Het is naar mijn bevinding alleen een gevolg van deze gebrek­kige kennis dat bepaalde dingen in de natuur, die ik zo ten dele en slechts verminkt in mij opneem en die hele­maal niet overeenko­men met onze filosofische geest, mij vroe­ger als ijdel, onge­ordend en dwaas voorkwamen; nu echter laat ik ieder leven naar zijn persoonlijke neiging, en waarlijk, zij die dat willen, mogen sterven voor wat hun goed lijkt, als ik maar mag leven voor de waarheid.’

Al werd zijn aandacht afgeleid door oorlog, pest, ziekte en brieven, het werk aan de monumentale geometrische presentatie van zijn metafysische, psychologische en ethische gedachten ging het hele jaar 1664 en de eerste helft van 1665 in hoog tempo door. In juni 1665 beschouwde Spinoza wat hij tot dusver geschreven had kennelijk als een vrijwel volledige eerste versie van zijn Philosophia, later genoemd de Ethica.

Ambitieus

De Ethica is een ambitieus werk met vele facetten. Het is ook stoutmoedig, op het vermetele af, zoals te verwachten valt van een stelselmatige, onbarmhar­tige kritiek op de tradi­tionele opvattingen over God, de mens en het universum, en bovenal op de godsdiensten en de daarop gebaseerde theologi­sche en morele overtuigingen. Het is een van de meest radi­caal-oorspronkelij­ke verhandelingen uit de geschiedenis van de wijsbegeerte.

Het is ook een van de moeilijkste, niet in het minst vanwege de presentatie. Bij eerste kennismaking is alleen al het aanzicht van de Ethica ontmoedigend, om niet te zeggen af­schrikwekkend. Door de euclidische architectuur van defini­ties, axioma’s, postula­ten, stellingen, opmerkingen en gevol­gen lijkt de tekst nage­noeg ondoordringbaar.

Ondanks de moeilijkheid van het boek was Spinoza duide­lijk van mening dat iedereen die voldoende zelfbeheersing en intellec­tuele oplettendheid aan de dag legt, de waarheid in de hoogste mate kan leren kennen; we beschikken immers allemaal over dezelfde kenvermogens.

Waarschijnlijk wilde hij er juist om die reden blijkbaar van begin af aan voor zorgen dat er een Nederlandse vertaling van de Ethica beschikbaar was, zodat ‘de waarheid’ voor het volk toegankelijk zou zijn. Want wat op het spel staat is onze natuurlijke eudaimonia, ons geluk of welzijn, en voor Spinoza bestaat dit uit de kennis die is vervat in de stellingen van de Ethica.

Wat die kennis inhoudt – en wat Spinoza in de sterkste zin van het woord wil bewijzen – is de waarheid omtrent God, de natuur en onszelf; omtrent de maatschappij, de godsdienst en het leven. Het boek moest aantonen dat ons welzijn en geluk niet gelegen zijn in een leven van slavernij aan de hartstoch­ten en de vergankelijke goederen die we doorgaans najagen, ook niet in de aanverwante, gedachteloze toewijding aan de bijge­lovige praktijken die voor godsdienst doorgaan, maar in het leven van de rede. Om deze hoofdzakelijk ethische conclusies toe te lichten en te funderen, moet Spino­za echter eerst het univer­sum van zijn mystieke aureool ont­doen en laten zien hoe het daarmee werkelijk gesteld is. Dit ver­eist een uiteenzet­ting van de metafysische grondslagen, de opgave van het eerste deel.

‘Over God’ begint met een aantal bedrieglijk eenvoudige defi­nities van termen waarmee iedere zeventiende-eeuwse filosoof wel vertrouwd was. ‘Onder substantie versta ik datgene, wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf moet worden begrepen’; ‘Onder attribuut versta ik datgene, wat het verstand opvat als uitma­kende het wezen van een substantie’; ‘Onder God versta ik het volstrekt oneindige wezen, dat wil zeggen een substantie, uit een oneindig aantal attributen bestaande, waarvan ieder voor zich een eeuwig en oneindig wezen uitdrukt.’ De definities uit het eerste deel zijn in technisch opzicht Spinoza’s absolute uitgangspunten, al klaagden enkelen van zijn critici dat hij daarin al te veel vooronderstelde. Op een vraag van Simon de Vries antwoordde hij echter dat een definitie niet waar of bewijsbaar hoeft te zijn, maar alleen ‘een zaak verklaart zoals ze door ons bedacht wordt of bedacht kan worden’. De definities zijn in feite eenvoudigweg heldere begrippen die een basis vormen voor de rest van zijn systeem.

In de stellingen 1 tot en met 15 presenteert Spinoza de kerne­lementen van zijn godsbeeld. Bewezen wordt dat God – een oneindig, noodzakelijk en onver­oorzaakt, ondeelbaar wezen – de enige substantie in het uni­versum is. ‘Al wat is, is in God en niets is zonder God bestaanbaar noch denkbaar’ (Stel­ling 15).

Spinoza ontkent dat God de wereld schiep vanuit een willekeu­rig, door niets be­paald wilsbesluit. God had niet anders kunnen doen. Er zijn geen mogelijke alterna­tieven voor de bestaande wereld, en er is volstrekt geen contingentie of spontaniteit binnen die wereld. Alles is volstrekt en noodza­kelijk bepaald.

Stelling 29: In de wereld der dingen bestaat niets toevalligs, maar alles wordt krachtens de noodzakelijkheid van de godde­lijke aard genoodzaakt op bepaalde wijze te bestaan en te werken.

Stelling 33: De dingen hadden door God op geen andere wij­ze, noch in andere orde, kunnen worden voortgebracht, dan zij inderdaad zijn voortgebracht.

‘Voelsels’

Spinoza’s Gods­leer wordt kernachtig samengevat in een zinsne­de die wel in de Latijnse maar niet in de Nederlandse uitgave van de Ethica voorkomt: ‘God, of de Natuur’, Deus, sive Natura: ‘Dit eeuwige en oneindige Wezen toch, dat wij God of Natuur noemen, han­delt slechts met diezelfde noodzakelijk­heid krach­tens welke het bestaat.’ Het is een dubbelzinnige uitdruk­kingswij­ze: men kan die ofwel zo lezen dat Spinoza de natuur goddelijk, of dat hij God natuurlijk tracht te maken. Maar voor de zorg­vuldige lezer is zijn bedoeling onmiskenbaar.

Buiten de natuur is er niets, en alles wat bestaat, is een deel van de natuur en wordt met deterministische noodzake­lijkheid door de natuur tot bestaan gebracht. Dit ongedeelde, unieke, alles voortbrengen­de, nood­zakelijke wezen is wat de mensen ‘God’ noemen.

Vanwege de noodzakelijkheid die de natuur eigen is, is er geen teleologie (doelgerichtheid) in het universum. De natuur handelt niet ter wille van enig doel, de dingen bestaan ook niet omdat er een doel­stelling valt te verwezenlijken. Er zijn geen ‘doeloorzaken’ (om de gebruikelijke aristoteli­sche term te gebruiken). Alles in de natuur komt voort uit een eeuwige noodzakelijkheid. Wie denkt dat het anders zit, valt ten prooi aan hetzelfde bijgeloof dat de kern vormt van de georga­niseer­de godsdien­sten. En wonde­ren verricht God al evenmin, want afwijkingen van het noodza­kelijke verloop der natuur zijn er in het geheel niet. Het geloof in wonderen is alleen te wijten aan onkunde over de werkelijke oorzaken van verschijn­selen.

Spinoza is zich duidelijk bewust van de risico’s die zijn stellingname meebrengt. Dezelfde predikers die misbruik maken van onze goedgelovigheid, zullen fulmineren tegen iedereen die het gordijn opzij wil trekken om de waarhe­den van de natuur te onthullen. ‘Wie de ware oorzaken van de wonderen naspeurt en de natuurverschijnselen als een denkend wezen wil begrijpen in plaats van ze als een dwaas aan te gapen, wordt overal voor een ketter en een goddeloze gehouden en uitgemaakt door hen die het gepeupel vereert als de tolken van de natuur en van de goden. Want zij weten wel dat wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de verbazing, hun enig middel om te overtui­gen en hun eigen gezag te handhaven, ophoudt.’

In het tweede deel van de Ethica behandelt Spinoza de aard en oor­sprong van de mens. Uitgebreidheid (ruimtelijkheid) en denken (dat onruimtelijk is) zijn de twee attributen van God waarvan wij weet hebben. Uitgebreidheid en denken zijn twee verschil­lende essenties die absoluut niets met elkaar gemeen hebben. De bestaanswijzen of verschijningsvormen van de uitge­breidheid zijn stoffelijke lichamen; de bestaanswijzen van het denken zijn voorstellingen. Omdat uitgebreidheid en denken niets met elkaar gemeen hebben, zijn de twee domeinen van materie en geest in oorzakelijk opzicht gesloten systemen. Krachtens de fundamentele, structurele eenheid van de natuur zijn denken en uitgebreidheid slechts twee ver­schillen­de manieren om één en dezelfde natuur te ‘begrijpen’.

Sommige van onze voorstellingen – zintuiglijke beelden, kwali­tatieve ‘voelsels’ (zoals genot en pijn), gewaarwordingen – zijn onnauwkeurige kwalitatieve verschijnselen, de uitdruk­king in het denken van toestanden van het lichaam, zoals het door de omringende lichamen wordt aangedaan. Zulke voorstel­lingen verschaffen geen adequate en ware kennis van de wereld, maar slechts een betrekkelijk, gedeeltelijk en subjectief beeld van hoe de dingen de waarnemer op dit moment toeschij­nen.

‘Redelijk inzicht’, de tweede soort kennis (na ’toevallige ervaring’), is het vatten van het wezen van een zaak door redenering en gevolgtrekking. ‘Een ware voorstelling hebben, betekent niets anders dan een zaak vol­maakt of zo goed moge­lijk kennen.’ Iemand die een zaak werkelijk kent, ziet de redenen waardoor deze genoodzaakt werd te bestaan en niet anders had kunnen zijn. ‘Het ligt niet in de aard van de rede de dingen als toevallig, echter wel ze als noodzakelijk te beschouwen.’ Het geloof dat iets toevallig of spontaan ge­beurt, kan alleen gebaseerd zijn op een inadequaat begrip van de oorzake­lijke verklaring ervan, op een onvolledige en ‘gebrekkige’ bekend­heid met die zaak. Kennis verwerven door adequate voor­stellin­gen is kennis verwerven van de noodzake­lijkheid die de natuur eigen is.

Intuïtie

Zintuiglijke ervaring alleen zou nooit de informatie kunnen verschaffen die een adequate voorstelling geeft. De zintuigen presenteren de dingen zoals ze zich vanuit een bepaald per­spectief op een bepaald ogenblik voordoen. Een adequate voor­stelling laat daarentegen zien hoe een ding noodzakelijk volgt uit een van Gods attributen en presenteert het zodoende in zijn ‘eeuwige’ facetten – sub specie aeterni­tatis, zoals Spinoza het uitdrukt – zonder enige betrekking tot de tijd. ‘Het ligt in de aard van de rede, de dingen als noodzakelijk en niet als toevallig te beschouwen.’ Kennis van de derde soort, intuïtie, gaat uit van wat door de rede gekend wordt en vat dat in één enkele mentale hande­ling.

Spinoza’s conceptie van de adequate kennis geeft blijk van een ongeëvenaard optimisme over het menselijk kenvermogen. Het opmerkelijkste is wel dit: Spino­za was van mening dat de adequate kennis van om het even welk voorwerp, en van de natuur als geheel, neerkomt op een grondige kennis van God en van de wijze waarop de dingen ver­bonden zijn met God en zijn attributen. Daarom deinsde hij er niet voor terug om te zeggen dat wij, in beginsel althans, volmaakte en adequate kennis van God kunnen hebben: ‘De kennis van het eeuwige en oneindige wezen van God, die in iedere voorstelling ligt opgesloten, is adequaat en volmaakt.’ ‘De menselijke geest bezit adequate kennis omtrent het eeuwige en oneindige wezen van God.’ Geen andere filosoof in de geschiedenis was ooit bereid dit voor zijn rekening te nemen. Maar er was ook geen andere filosoof die de natuur vereenzel­vigde met God.

Spinoza treedt zo in bijzonderheden over de mens als samenge­steld wezen omdat deze analyse essentieel is voor zijn doel: hij wil aantonen hoezeer de mens onderdeel uitmaakt van de natuur, hoe hij bestaat binnen dezelfde oorzakelijke ver­banden als andere uitgebreide en denkende wezens. Dit heeft belang­rijke ethische implicaties. In de eerste plaats betekent het dat de mens niet is begiftigd met vrijheid, althans niet in de gewone zin van dat woord. (..) ‘Er bestaat in de geest geen onvoor­waardelijke of vrije wil; doch de geest wordt genoopt dit of dat te willen door een oorzaak, die eveneens door een andere oorzaak bepaald is, en deze wederom door een andere, en zo tot in het oneindige.’

Wat geldt voor de wil (en uiteraard voor ons lichaam), geldt voor alle verschijnselen van ons psychologisch leven. Naar Spinoza’s mening werd dit onvoldoen­de begrepen door eerdere denkers, die de mens op een voetstuk buiten (of boven) de natuur leken te willen plaatsen. In het derde en vierde deel van de Ethica stelt Spinoza zich ten doel – zoals hij in het voorwoord van deel III zegt – om het mense­lijk streven en het gevoelsleven weer de plaats in de natuur te geven die eraan toekomt. Want niets staat buiten de natuur, zelfs niet de menselijke geest.

Passies

Onze aandoeningen zijn te verdelen in actieve en passieve. Wanneer de oorzaak van een gebeurtenis ligt in onze eigen aard – meer in het bijzonder in onze kennis of adequate voorstel­lingen – dan is er sprake van activiteit van de geest. Wanneer er daarentegen iets in ons gebeurt waarvan de oorzaak buiten onze eigen aard ligt, dan zijn we passief en ondergaan inwer­king. Waar we naar moeten streven, is vrij te worden van de passieve aandoeningen – of liever, aangezien dat niet volledig mogelijk is, die te leren matigen en beheersen – en actieve, autonome mensen te worden.

Dit geeft Spinoza een uitgangspunt voor het catalogiseren van de menselijke passies. Want de passies worden allemaal bepaald door de wijze waarop uitwendige dingen inwerken op onze vermo­gens of vaardigheden. Zo is blijdschap niets anders dan de beweging of overgang naar een groter vermogen tot handelen. ‘Onder blijdschap zal ik […] verstaan een passie waardoor de geest tot grotere volmaakt­heid overgaat.’

Aangezien blijd­schap een passie is, wordt deze altijd door een uitwendig ding teweeggebracht. Droefheid is de overgang naar een minder volmaakte toestand, eveneens teweeggebracht door iets buiten ons. Liefde is blijdschap vergezeld door het besef van de uitwendige oorzaak die de overgang naar een grotere volmaakt­heid teweegbrengt. Onze liefde geldt het voorwerp dat ons voordeel brengt en blijdschap geeft. Haat is niets anders dan ‘droefheid vergezeld door de voorstelling van een uitwen­dige oorzaak’.

De menselijke gevoelens zijn stuk voor stuk passies en in zoverre zijn ze steevast naar buiten gericht, op dingen en hun vermogen om op enigerlei wijze op ons in te werken. De objec­ten van onze passies liggen buiten ons, en we kunnen ze dan ook totaal niet beheersen. Dus hoe meer we ons door deze objecten laten be­heersen, des te meer we aan die passies onderworpen blijven en des te minder actief en vrij we zijn. De titel van deel IV van de Ethica maakt volstrekt duide­lijk wat Spinoza vindt van zo’n leven voor een mens: ‘De menselijke knechtschap of de macht van de aandoeningen.’

De uitweg uit deze hachelijke situatie is al sinds de Oudheid bekend. Aangezien we geen macht hebben over de objec­ten waar­aan we waarde hechten en waarvan we ons welzijn afhan­kelijk ma­ken, moeten we die waarderingen zelf leren beheersen en zo de heerschappij verminderen die uitwendige objecten en passies over ons uitoefenen. We kunnen de passieve aandoenin­gen nooit geheel uit de weg ruimen; dat zou in dit leven ook niet wense­lijk zijn. We maken wezenlijk deel uit van de natuur en kunnen ons nooit volledig onttrekken aan de reeksen van oor­zaak en gevolg die ons ver­binden met de dingen buiten ons. ‘Het is onmogelijk dat de mens niet een deel van de natuur zou zijn. […] Hieruit volgt dat de mens noodzake­lijk aan passies onderworpen is, de alge­mene orde van de natuur volgt en ge­hoorzaamt en, voor zover de aard van de dingen dit eist, zich daaraan aanpast.’ Maar we kunnen uiteindelijk de passies onschadelijk maken, ze beheersen en ons tot op zekere hoogte verlossen van de beroe­ring die zij teweegbren­gen.

Ethisch egoïsme

De deugd stelt ons in staat de aandoeningen te beteu­gelen en te matigen. In psychologische en ethische zin is Spinoza een egoïst. Al het bestaande zoekt van nature zijn eigen voordeel – tracht in zijn bestaan te volharden – en dat is ook juist. Daarin bestaat de deugd. Nu zijn wij denkende wezens, begif­tigd met intelligentie en rede, en daarom ligt ons grootste voordeel in kennis. Onze deugd bestaat derhalve in het zoeken naar kennis en inzicht, naar adequate voorstel­lingen.

De beste soort kennis is een zuiver intellectuele intuïtie van het wezen van dingen. Het kan niet anders of dit inzicht zal de macht verzwak­ken die de passies over ons heb­ben. We zijn niet langer hoop­vol of bevreesd voor wat ons overkomen zal, en niet langer bezorgd of radeloos om onze bezittingen. We bezien alle dingen met gelijkmoedigheid en laten ons niet op allerlei manieren buitensporig van de wijs brengen door gebeurtenissen in heden, verleden of toekomst. Het resultaat is zelfbeheer­sing en kalmte van geest. Want voor zover wij begrijpen, kunnen wij niets begeren dan wat noodzakelijk is en in vol­strekt niets anders berusten dan in wat waar is.

Onenigheid en twist tussen mensen is altijd het gevolg van onze uiteenlopen­de en wisselvallige hartstochten; daarom zullen ‘vrije’ mensen – die allen dezelfde gemeenschappelijke aard hebben en volgens dezelfde beginselen handelen – van nature en moeiteloos een harmonieuze samenleving vormen. ‘Voor zover de mensen door aandoeningen die passies zijn, worden getroffen, kunnen zij tegenover elkaar staan. […] [Maar] voor zover zij onder leiding van de rede leven, doen zij noodzakelijk alleen zulke dingen die voor de menselijke aard, en bijgevolg voor ieder mens, noodzakelijk goed zijn, dat wil zeggen die met de aard van ieder mens overeenkomen; zodat de mensen, voor zover zij onder leiding van de rede leven, steeds noodzakelijk met elkaar in overeenstemming zijn.’

Expliciet poli­tieke vraagstukken nemen in de Ethica slechts een heel kleine plaats in. Mogelijk legde Spinoza dat boek in 1665 juist terzijde vanwege de politieke kwesties die rond die tijd de rust in Voorburg en in de Republiek als geheel weer begonnen te verstoren, en die hij wellicht drin­gender achtte. Het zou nog een flink aantal jaren duren voor hij weer serieus aan zijn metafysisch-ethische verhandeling zou gaan werken.

Wellicht hoopte hij op een tijd die gunstiger was voor de ontvangst van de geometrische presentatie van zijn radicale ideeën over God, de natuur en de mens. Spinoza was heel voor­zichtig van aard – zijn zegelring droeg het motto Caute, ‘Wees voorzichtig!’ Hij aarzelde om de diepere en mogelijk ergernis­wekkende aspecten van zijn leer, en de theologische implica­ties ervan, te onthullen aan mensen buiten de kleine vrienden­kring die het werk steeds in manuscript te lezen kreeg. Zelfs tegenover Oldenburg – die in 1661 alleen een cryptisch voor­proefje had gekregen van Spinoza’s ideeën over God en de substantie – liet hij het nu bij een gedeeltelijke toelich­ting op de metafysische uitgangspunten van het werk. In een brief uit november 1665 of daaromtrent reageerde Spinoza op een verzoek van Oldenburg om aan hem en Boyle nader uit te leggen ‘hoe ieder afzonderlijk deel van de natuur harmonieert met het geheel waartoe het behoort en hoe het met de andere delen samenhangt’. In zijn antwoord beschreef Spinoza uitvoe­rig hoe lichaam en geest deel uitmaken van respectievelijk de oneindi­ge uitgebreidheid en het oneindige denken – zonder evenwel te zeggen of zelfs maar te laten doorschemeren dat uitgebreid­heid en denken attributen van God zijn.

De brief van Olden­burg geeft op zijn minst blijk van ’s mans hardnekkigheid – ‘Ach, als u nu maar eindelijk de vrucht van uw eigen geest zou willen uitbroeden en aan de filosofische wereld ter koestering en opvoeding toevertrouwen!’ – maar maakt ook wel duidelijk dat hij geen vermoeden heeft van waar Spinoza nu werkelijk staat: ‘Wat aarzelt u dan, mijn vriend, waarvoor bent u bang? Probeer, vat aan en volbreng een taak van zo groot belang, en u zult zien dat de gehele schare van de ware beoefenaars der wetenschappen u onder haar be­scherming zal nemen. Mijnerzijds durf ik daarop mijn plech­tig erewoord te geven, hetgeen ik niet zou doen als ik twij­felde of ik het ook gestand zou kunnen doen. Ik geloof vol­strekt niet dat u van plan zijt iets te ondernemen tegen het bestaan en de voorzie­nigheid Gods, en zolang deze stutten onaangetast zijn, staat de godsdienst stevig overeind en kan men ook gemak­kelijk iedere filosofische beschouwing verdedigen of veront­schuldi­gen.’

Dit is een gedeelte uit de biografie van Steven Nadler, Spinoza, een leven, die is verschenen bij uitgeverij Atlas.