Volgens een opiniepeiling die op 3 oktober 1995 werd gehouden door CNN en het dagblad USA Today geloofde 56 procent van de Amerikanen dat O.J. Simpson zijn vrouw Nicole en haar vriend Ronald Goldman had vermoord. De jury verklaarde hem bij gebrek aan bewijs echter onschuldig en de zaak liep met een sisser af. Laten we eens proberen ons een heel andere loop van de gebeurtenissen voor te stellen, waarin de jury op het laatste moment het onomstotelijke bewijs van Simpsons schuld krijgt voorgelegd. Maar dan, net als de juryleden tot stemming overgaan, krijgen ze te horen dat een groep gewapende mannen van plan is hevige rellen – waarbij zonder twijfel doden zouden vallen – uit te lokken in de straten van Los Angeles indien Simpson veroordeeld wordt. De juryleden hebben nu de plicht een oordeel uit te spreken op basis van wat zij als de waarheid beschouwen, maar hebben ze niet ook de plicht de dood van onschuldige mensen te voorkomen wanneer dat in hun vermogen ligt?
De oplossing van dit morele dilemma hangt ervan af of ‘het goede doen’ wel zo goed is als we geen rekening houden met de gevolgen ervan. Met andere woorden: het hangt ervan af of het morele een doel op zichzelf is of alleen een manier om een betere wereld te creëren. Utilitaristen geloven grosso modo het laatste. Voor een utilitarist is het dilemma waarmee de jury wordt geconfronteerd gemakkelijk op te lossen door middel van een eenvoudige rekensom. Op grond daarvan is de optie van vrijspraak, om te voorkomen dat er slachtoffers vallen, duidelijk een betere dan Simpson te veroordelen met ongetwijfeld een aantal doden tot gevolg.
Koepelgevangenis
De eerste utilitarist was Jeremy Bentham, die in 1748 in Londen werd geboren in een familie van juristen. Hij studeerde aan de universiteit van Oxford voordat hij zelf jurist werd. Zijn vader droomde ervan dat hij Lord Kanselier zou worden, de hoogste rechterlijke ambtenaar van Engeland. Bentham werd echter nooit praktiserend jurist, want hij klaagde dat de ‘Duivel van het gechicaneer’ vaardig was over het rechtssysteem. Hij verkoos de theorie boven de praktijk en richtte zich uiteindelijk op de gedachte achter het recht in plaats van op het recht zelf, waarvan de juristen zich bedienden. Hij verdiepte zich in de morele basis van onze wetten. Het fundament waarop hij stuitte was dat van hun nut. Bentham definieerde dat als ‘de mate waarin iets bijdraagt aan plezier, voorspoed of geluk, of rampspoed, pijn, kwaad of ongeluk voorkomt’. Samenvattend luidde zijn opvatting, die in verschillende gedaanten door latere utilitaristen zou worden overgenomen, dat het erom ging te streven naar ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’.
Gemeten naar dit criterium schoten volgens Bentham veel instituties tekort. De gevestigde religie, het misbruik van de Engelse grondwet en een inefficiënt strafrechtsysteem kregen de aanvallen van zijn polemiek te verduren. Zijn frustratie over het laatste bracht hem tijdens een verblijf in Rusland in 1785 tot het ontwerp van zijn beroemde ‘Panopticon’. Dit was een nieuw soort gevangenis, waar de cipiers vanuit het midden de gevangenen in de gaten konden houden zonder hen te zien. Helaas lukte het Bentham niet zijn idee te slijten aan Catherina de Grote, wier opvolgers de voorkeur gaven aan zoutmijnen in plaats van panopticons. Dat weerhield hem er echter niet van er meer dan twintig jaar en een grote hoeveelheid geld aan te besteden om zijn idee aan de man te brengen, zij het zonder succes.
Aan het begin van de negentiende eeuw bleek men meer ontvankelijk voor Bentham en zijn ideeën. Door de nederlaag van Napoleon in 1815 ontstond er in Europa behoefte aan een juridisch adviseur die nieuwe grondwetten hielp op te stellen. Russische, Duitse en Spaanse juristen profiteerden van Benthams wijze lessen op dit gebied. Zijn invloed op de wetgeving strekte zich verder uit tot Zuid-Amerika en de Verenigde Staten, waar hij een gewillig oor vond bij de presidenten Adams en Madison. Toen hij in 1832 stierf, werden zijn overblijfselen gemummificeerd, in kleding gehuld en, in overeenstemming met zijn wensen, in een glazen kist tentoongesteld in het University College in Londen. Daar zijn ze tot op de dag van vandaag te zien.
Elke week de mooiste verhalen lezen over de grootste denkers uit de geschiedenis van de filosofie? Schrijf u in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Het utilitaristische ideaal prikkelde de verbeelding van staatslieden, maar Benthams methode om het te bereiken was net zo excentriek als zijn Panopticon. Zowel de wetten van naties als de daden van individuen werden onderworpen aan de ‘hedonistische rekenmethode’. Het geluk of het ongeluk dat ze iemand opleverden werd gekwantificeerd en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal personen dat ervan profiteerde of eronder leed. Als het totaalresultaat eerder goed was dan slecht, dan was de wet of de daad goed en juist. De hedonistische rekenmethode was een manier om in alle morele dilemma’s een uitweg te vinden door simpelweg op te tellen en af te trekken.
Benthams morele systeem kende geen andere god dan het nut. Het gaat in de ethiek niet om goede bedoelingen, maar om de gewenste resultaten. Dat is moraal. Morele oprechtheid is niet meer dan een bepaalde situatie creëren en een paar kenmerken de overhand geven, in plaats van plichten naleven of goden gehoorzamen. Het nut zelf kan echter op verschillende manieren worden gedefinieerd. We moeten voor onszelf bepalen wat het is voordat we ermee aan de slag kunnen in een poging het te maximaliseren. Benthams definitie van nut was een hedonistische: ‘geluk’ staat gelijk aan plezier. Hij geloofde dat iedereen plezier najoeg en waar mogelijk pijn probeerde te vermijden. Wat mensen het gelukkigst maakt of ze het meeste plezier verschaft is volgens hem dus moreel juist. Zelf leidde Bentham overigens niet het luxe leven dat wij ons voorstellen bij een hedonist. Zijn leven stond in het teken van eenvoud, hard werken en morele rechtschapenheid: zijn hedonistische verlangens werden het best bevredigd wanneer hij twaalf uur per dag aan wetshervormingen zat te schrijven.
Benthams eigen manier van leven geeft al aan dat plezier een te beperkte opvatting is van geluk. Het was John Stuart Mill (1806-1873), de zoon van Benthams leerling James Mill, die met een meer voor de hand liggende definitie kwam. Mill bleef woorden als ‘geluk’ en ‘plezier’ gebruiken, maar maakte een onderscheid tussen hogere en lagere vormen van genot. Tot de laatste behoorden de intellectuele genoegens waaraan Bentham de voorkeur gaf.
Honderd insectenbeten
Wat mensen ook nastreven, wat het ook is waar de berekeningen op worden losgelaten, morele daden moeten leiden tot een betere wereld. Benthams rekenmethode is simpelweg een mechanisch proces van goede en slechte gevolgen afwegen. Hij hoopte dat mensen haar zouden gebruiken om nooit meer te hoeven twijfelen wanneer ze voor een moreel dilemma kwamen te staan. Moreel is die handeling die het goede resultaat oplevert. En dat niet alleen. Het is in moreel opzicht dé uitdaging om voor ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’ te zorgen. Zolang een bepaalde daad leidt tot meer nut – of minder pijn – dan al het andere wat je zou kunnen doen, heb je de opgave dat te doen om het algemeen belang te dienen.
Aan het utilitarisme kleven wel een aantal bezwaren. De berekeningen van de utilitarist zijn natuurlijk vaak een slag in de lucht, omdat er geen objectieve methode is om goed en kwaad te kwantificeren. Hoeveel leed is bijvoorbeeld een inbraak waard, gemeten naar andere kwaden? De helft van het verlies van een vinger? Honderd insectenbeten? En kan iemands dood echt worden afgezet tegen het plezier en de pijn van een ander? Hoe kunnen we iemands plezier en leed vergelijken met dat van iemand anders? Dit brengt ons op een volgend bezwaar: volgens de utilitaristische methode is niets heilig. Het utilitarisme staat geen absolute waarden toe. Niets wordt uitgesloten en alles kan naar gelang de omstandigheden worden toegelaten. In Utilitarianism; For and Against uit 1973 bedacht de Engelse filosoof Bernard Williams een gedachte-experiment waarmee hij dit probleem aan de kaak stelde.
Stel je voor dat je door een land reist dat een weinig benijdenswaardige reputatie op het gebied van de mensenrechten heeft. Je komt terecht in een dorp in een oerwoud waar een vuurpeleton tien doodsbange mensen onder schot houdt. De kapitein van het peloton ziet je het dorp binnenkomen. Omdat hij bang is dat een buitenlander getuige zal zijn van de gebeurtenissen, aarzelt hij het bevel ‘vuur’ te geven. Je vraagt hem wat er aan de hand is. Hij legt uit dat de dorpelingen ervan worden verdacht onderdak te hebben verleend aan een dissidente oppositieleider die hij moet opsporen. Tot nu toe hebben ze geweigerd de precieze verblijfplaats van de dissident te onthullen, maar hij denkt dat het neerschieten van tien van hen de rest wel op andere gedachten zal brengen. Hij zegt dat dat niet ongebruikelijk is, maar dat hij wel een uitzondering wil maken omdat jij in het land bent. Hij zal de levens van de tien dorpelingen sparen als jij bereid bent een van hen neer te schieten. Hij verzekert je dat zijn mannen je onmiddellijk zullen neerschieten en de dorpelingen alsnog zullen doden als je een geintje probeert uit te halen.
Je bent buiten je schuld in deze situatie beland, maar nu krijg je het verzoek of je een moord wilt plegen. Dat is een ingewikkeld moreel dilemma, maar strikt utilitaristisch geredeneerd is het ‘eenvoudig’ op te lossen. Omdat de dood van één persoon tot minder leed leidt dan de dood van tien mensen, mag je in deze situatie niet alleen een onschuldig iemand doden, maar wordt zelfs van je verlangd dat je dat doet en dat je moreel laakbaar bent als je weigert.
Of je nou wel of niet schiet, de beslissing lijkt gemakkelijker te worden als het niet gaat om één dode tegen tien levenden, maar honderd, duizend of tienduizend. Het voorbeeld dwingt ons toe te geven dat we bereid zijn het ene leven tegen het andere af te wegen. En doen we dat niet, dan verhoogt de utilitarist gewoon net zo lang de aantallen tot we wel toe móeten geven en moeten aanvaarden dat de regel dat we iemand anders niet mogen doden moreel gezien niet absoluut is. Dan zullen we ook moeten erkennen dat de pijn en het plezier van verschillende individuen uiteindelijk met elkaar kunnen worden vergeleken.
Ku Klux Klan
Utilitaristen verplichten zich er niet alleen toe leed en ongeluk uit de weg te gaan, maar zich ook actief voor geluk in te spannen. Dat wordt een probleem wanneer verschillende mensen een verschillende invulling geven van het begrip ‘nut’, en vooral wanneer het plezier van de een in het verdriet van de ander ligt. Laten we eens aannemen dat een vijfhonderd man sterke afdeling van de Ku Klux Klan graag op traditionele wijze een onschuldige burger wil terroriseren. Volgens Benthams hedonistische rekenmethode is daar moeilijk iets tegen in te brengen. De vraag is dan: weegt het plezier van vijfhonderd Klan-leden op tegen het lijden van één slachtoffer?
Het lijkt er dus op dat absolute morele waarden ergens in het utilitaristische systeem moeten worden ingebouwd. Wanneer bijvoorbeeld iemand die overspel pleegt daarover liegt tegen zijn vrouw, dan blijven de consequenties weliswaar binnen de perken, maar is bedrog daarmee moreel gelegitimeerd? Doping gebruiken om een wereldrecord hardlopen te vestigen zonder dat je wordt betrapt, kan je in zekere zin gelukkig maken, maar wat is je roem je waard als het aan je blijft knagen dat je een bedrieger bent?