Alexander Roose begint De vrolijke wijsheid. Zoeken, denken en leven met Michel de Montaigne met de opmerking dat Montaigne ‘net als wij op een kantelpunt in de geschiedenis leefde’. Of wij echt zulke bewogen tijden beleven, is volgens mij de vraag – drukt dat niet het chronocentrisme van alle generaties uit? Ook bij de bewering dat Montaigne (1533-1592) ‘leefde in een tijd waarin de drie grote gebeurtenissen plaatsvonden die de moderniteit funderen’ past een kanttekening. Die drie gebeurtenissen zijn vaak opgesomd: de scheuring in de westerse kerk, de waarnemingen van Galilei dat de aarde om de zon draaide, de ontdekking van Amerika door Columbus. Deze gebeurtenissen haalden fundamentele zekerheden onderuit, en de aldus ontstane onrust ziet Roose weerspiegeld in De essays van Montaigne. Hierbij moet je denk ik wel het voorbehoud maken dat twee van de drie genoemde gebeurtenissen zich niet tijdens Montaignes leven afspeelden; met name van de bevindingen van Galilei, gepubliceerd in 1610, kan Montaigne onmogelijk wakker hebben gelegen. De vermeende parallel tussen Montaignes tijd en de onze is volgens Roose een reden om De essays, ‘een moeilijk verteerbaar, weinig elegant boek’, te lezen, maar op dat punt verschil ik pertinent met hem van mening: De essays zijn een feest om te lezen, en meer motivatie heeft men niet nodig.
Leren sterven
Roose gaat diep in op de drie fases die gewoonlijk in Montaignes werk worden onderscheiden (en die sinds de editie van Pierre Villey vaak worden aangeduid met A, B en C in de tekst). In de eerste fase is de kasteelheer die zich op 38-jarige (!) leeftijd uit het actieve leven heeft teruggetrokken vooral op zoek naar stoïcijnse standvastigheid. In de burgeroorlog tussen katholieken en protestanten is niemand zijn leven zeker; bovendien zijn in zeven jaar tijd zijn boezemvriend Étienne de La Boétie, zijn vader en zijn eerste kind overleden. Niet zo gek dat hij in zijn bibliotheek bij Seneca en Epictetus te rade gaat. Het essay ‘Filosoferen is leren te sterven’ (een uitspraak van Cicero) is typerend voor deze fase.
Meer lezen over Montaigne en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
In de tweede fase baseert Montaigne zich sterk op de sceptici Sextus Empiricus en Pyrrho van Elis. Hier zien we de Montaigne die op zijn moderne lezers de meeste indruk maakt: iemand die zich verwondert, in staat is tot straffe zelfkritiek, en zich onthoudt van generaliserende uitspraken omdat de werkelijkheid te complex is en het menselijk verstand te zwak. Op de balken van zijn bibliotheek was geschilderd: ‘Ik stel mijn oordeel uit’, een citaat van Sextus Empiricus, en Montaignes lijfspreuk was: ‘Que sais-je? Wat weet ik?’
In de derde fase, schrijft Roose, krijgt zijn denken een epicuristischer inslag. Het doel van het leven is ervan te genieten (met mate, want dan geniet je het meest). Montaigne heeft geen tekst vaker geciteerd dan De rerum natura, het leerdicht van Lucretius, die een groot bewonderaar van Epicurus was. Wat maakt het leven mooi? Eén: echte vriendschap (zeldzaam). Twee: omgang met ‘mooie en edele vrouwen’ (verandert naarmate men ouder wordt). Drie: boeken (duurzaam geluk).
Vergadertafel
Dat boeken inderdaad gelukkig kunnen maken bewijst De vrolijke wijsheid. De uitermate deskundige Roose is gul met biografische en (literair-)historische informatie en verrast door denkers voor het voetlicht te halen die door Montaigne beïnvloed zijn, onder wie minder bekende, zoals de Engelse conservatieve filosoof Michael Oakeshott. En het boek is nog uitstekend geschreven ook.
In schril contrast tot De vrolijke wijsheid staat Levenskunst à la Montaigne van organisatiedeskundige Ronald Wolbink. Uitdrukkingen als ‘gevoelens in de groep op tafel leggen’ en ‘ergens iets mee kunnen’ gaven mij de angstige indruk aan een vergadertafel in de jaren tachtig te zijn beland. De favoriete platitude van de auteur is ‘in het kader van’, terwijl hij ook niet terugdeinst voor een zin als: ‘Het goede leven krijgt geen handen en voeten als je geen oog hebt voor je ervaringen.’
Als je Montaigne leest, krijg je de indruk het leven beter te gaan begrijpen, dus Wolbinks idee om de inzichten uit De essays op een rijtje te zetten en als levenskunst aan te prijzen is heel begrijpelijk. Het probleem is dat hij de interne tegenspraak in Montaignes werk enigszins veronachtzaamt ten gunste van de eenduidigheid van het levensadvies. Zo stelt hij dat denken aan de naderende dood, zowel die van onszelf als die van onze naasten, een belangrijk onderdeel van de levenskunst is, en hij haalt citaten aan om dit te illustreren. Dat klopt; Montaigne heeft in ‘Filosoferen is leren hoe je moet sterven’ inderdaad geschreven dat je je op de dood moet voorbereiden door hem overal te verwachten. Maar hij heeft in hetzelfde essay óók geschreven dat hij van nature een piekeraar is, en dat ‘iets wat je maar één keer overkomt, zo erg niet [kan] zijn’, en dat je ‘bij dorpelingen en de lagere klasse’ – gewone zestiende-eeuwers die, in tegenstelling tot filosoof-kasteelheren, niet de tijd hadden over hun sterven te mediteren – ‘een veel grotere onverschrokkenheid jegens de dood aantreft dan bij anderen’. En in ‘Over het oefenen’ schreef Montaigne naar aanleiding van een bijna fataal ongeluk: ‘Om met de dood vertrouwd te raken hoef je alleen maar in zijn nabijheid te verkeren.’ Dergelijke relativerende citaten laat Wolbink achterwege, met als gevolg dat de lezer van zijn boek tot in lengte van dagen over zijn aanstaande dood zit te prakkiseren in de veronderstelling dat het moet van Montaigne. Wolbink voegt er wel aan toe dat ‘reflectie over de dood’ iets anders is dan ‘eindeloos piekeren’, maar het recept om die twee strikt gescheiden te houden geeft hij er helaas niet bij.
Levenskunst
Een ander bezwaar dat ik tegen zijn boek heb is mijn bezwaar tegen boeken over levenskunst in het algemeen: er wordt zo gemakkelijk gedaan over ingewikkelde dingen. Wolbink adviseert ons, gesteund door citaten van Montaigne, op zoek te gaan naar onze ‘basisvorm’, naar wie we ‘in wezen’ zijn, en daar dan naar te leven. Dat lijkt me op zichzelf een goede raad, maar valt daar niets meer over te zeggen? Op zoek gaan naar mijn wezen, hoe doe ik dat? Als ik in het diepst van mijn gedachten een rebelse kunstenaar ben, maar ondertussen als ambtenaar met vrouw en 1,7 kinderen een rijtjeshuis in Almere bewoon, ben ik dan in wezen een bohemien of in de grond van de zaak juist een onverbeterlijke conformist?
Mijn kritiek laat onverlet dat de lezer die niet met Montaigne bekend is het een en ander uit dit boek kan opsteken. Over het scepticisme bijvoorbeeld – Wolbink schrijft dat dat heilzaam is voor onze gemoedsrust. Een stellig oordeel, een sterke goed- of afkeuring brengt een mens uit zijn evenwicht; het opschorten van het oordeel neemt die onrust weg. En verdomd, het is waar. De ergernis die dit boek bij me opwekt neemt af zodra ik mijn argumenten in twijfel trek. Ik besef dat de weerstand die de stijl bij me opriep mijn inhoudelijk oordeel heeft gekleurd.
Ongetwijfeld zijn er mensen die nooit De essays zullen lezen, maar dankzij Wolbink toch enkele van Montaignes inzichten opdoen. Dat is pure winst. Mogelijk zijn er zelfs lezers die geen bezwaar hebben tegen de organisatieadviestaal van het boek, lezers die niet overstuur raken als ze over Montaignes ‘stoïcijnse insteek’ lezen. Wat weet ik? Ik schort mijn oordeel op.
Maar dat boek van Roose, dat vond ik echt goed.
De vrolijke wijsheid.
Alexander Roose
Polis
192 blz.
€ 19,95
Levenskunst à la Montaigne
Ronald Wolbink
ISVW
128 blz.
€ 14,95