Een tot de galg veroordeelde misdadiger kijkt op de ochtend van zijn executie naar de lucht en merkt op ‘Nou, de week begint goed.’ Duidelijk een grap, maar waarom moeten we hierom lachen, vraagt de filosoof Simon Critchley zich af in Humor.
Critchley maakt in zijn kleine fenomenologie van de humor en passant heel wat grappen: met hem lachen we om dieren, om ons lichaam, om onszelf en om anderen. In ruim honderd pagina’s stipt hij meerdere opvattingen over humor aan en laat hij een groot aantal filosofen en romanciers de revue passeren, waaronder Freud, Bergson, Wittgenstein, Beckett en Swift.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Plato, Aristoteles en Hobbes beschouwden humor als een ‘plotselinge doorbraak van superioriteit’. In racistische en seksistische moppen lachen we om anderen waar we onszelf boven stellen. In de negentiende eeuw ontstaat de opvatting dat humor een ontlading is. De vroege Freud is de belangrijkste vertegenwoordiger van die gedachte. In Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten (1905) gaat hij er vanuit dat de energie die in de lach ontladen wordt genot verschaft, omdat deze ontlading de energie bespaart die normaal gesproken gebruikt zou worden om iets te onderdrukken. Mannen die hard lachen om homograppen zouden zo hun eigen onderdrukte homoseksualiteit ontladen. Door die ontlading – waarin de seksuele energie een uitweg vindt- is het niet meer nodig om het homoseksuele verlangen te onderdrukken.
Humor is meer, zegt Critchley. Het lachen om anderen is weliswaar humor, maar het is wel een lagere vorm. Essentieel aan humor is dat het je terug leidt naar het alledaagse, het lichamelijke, de condition humaine. De grappenmaker wordt, anders dan bij Plato, Aristoteles en Hobbes, vervolgens niet op een voetstuk geplaatst. Juist niet. Echte humor relativeert ons leven door de willekeur te tonen die ons bestaan bepaalt.
Critchley sluit daarmee aan bij de ideeën van de latere Freud. Die stelt dat de persoonlijkheid is opgebouwd uit het Es (onbewuste driften en verdrongen emoties), het Ich (zelf) en het Über-ich (geweten). In de humor observeert het Über-ich het Ich, vanuit een hoogmoedige positie. Daardoor vind ik mijzelf belachelijk en ik erken dit met een (glim)lach. Het humoristische über-ich onderscheidt zich van het strenge über-ich dat het zelf zodanig kan kwellen dat dat kan leiden tot depressie en zelfdestructie. Humor is net als depressie een vorm van kritiek op het zelf, maar de humor werkt als een antidepressivum door op een milde manier het zelf te relativeren. ‘Nou, de week begint mooi’. In deze grap relativeert de bijna-gehangene zichzelf en zijn misère, zegt Freud in Der Humor uit 1927. ‘Het leven is niets dan een spel voor kinderen, amper de moeite waard een grap over te maken.’
Humor, door Simon Critchley, vert. Gertjan Cobelens, uitg. Routledge, Londen 2003, € 19,60