Home ‘Dan wil je wel juichen: Es geht, es geht, es geht!’

‘Dan wil je wel juichen: Es geht, es geht, es geht!’

Door Wouter Kusters en Dimphy Smeets op 13 maart 2013

09-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
‘Moderne mensen zeggen: “Ik wil”, en steeds vaker gebeurt het dan ook.’ Peter Sloterdijk neemt het op voor de onbescheiden levensdrift en verzet zich tegen de oplaaiende conservatieve nederigheid.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik schreef Sferen als een bevestiging en viering van de traditie van het leven’, zegt de Duitse filosoof Peter Sloterdijk over zijn trilogie. De directe aanleiding voor het megaproject in drie delen was de geboorte van zijn dochter. ‘Geboortes komen in de beste families voor, maar doorgaans niet bij filosofen. Zij leggen het kind het liefst het zwijgen op nog voor het ter wereld is gekomen. Ik wilde dit nieuwe leven niet ontkennen of negeren.’ Nu, acht jaar en 2.500 bladzijden later verschijnt het derde en laatste deel, Schäume, in november in Duitsland; en de eerste twee delen, Blasen en Globen, zijn zojuist in een Nederlandse vertaling uitgebracht.Sloterdijk bewoont een etage in een negentiende-eeuws gebouw, vlakbij de Hochschule für Gestaltung van Karlsruhe waaraan hij rector is. Het duurt even voordat hij de deur opent. Een fietstochtje op zijn nieuwe mountainbike heeft langer geduurd dan bedoeld en hij moet er nog van bijkomen. ‘Fietsen is mijn manier om onbereikbaar te zijn. Heerlijk!’ Blootsvoets in leren sloffen gaat Sloterdijk ons voor naar een studeerkamer die van vloer tot plafond met boeken is bekleed. Hij verontschuldigt zich voor zijn vermoeidheid. Hij is de dag ervoor uit Wenen teruggekeerd, en moet de volgende ochtend al weer vroeg naar New York. De Duitser is – zoals hij zelf zegt – dankzij de mediahype rond zijn rede Regels voor het mensenpark van een paar jaar geleden, wereldberoemd geworden. Sommigen zagen in een passage uit die rede – over de omgang met de mogelijkheid van menselijke selectie in de huidige biotechnologie – een oproep tot eugenetica die aan de Duitse jaren dertig en veertig deed denken.

Sferen gaat helemaal over de ‘plaats’ van de mens in de wereld, door alle tijden. Daarmee breekt Sloterdijk met de obsessie voor tijd die de mensheid heeft overheerst. Volgens de filosoof vergeten we vaak dat het leven iets is wat zich niet alleen voltrekt in tijd, maar ook in ruimte: ‘De negentiende en twintigste eeuw zijn de eeuwen van de tijdsaanbidding, waarin men de ontstellende macht van de tijd ontdekte. In evolutionair opzicht bleken zelfs natuurlijke soorten er niet tegen bestand, waardoor het gevoel ontstond dat ook wijzelf slechts een momentopname zijn, een tussenstadium.’ Parallel aan deze ‘chronolatrie’ ‑ zoals Sloterdijk het met zijn voorkeur voor neologismen noemt ‑ ontkent men de ruimte: ‘De ruimte wordt slechts beschouwd als een kwaad dat snel overwonnen moet worden. De ervaringen van het grensoverschrijdende waren- en kapitaalverkeer en van het toerisme worden genegeerd. Men vergeet de ruimte te denken.’ Met zijn sferologie probeert Sloterdijk dit recht te trekken. Zijn basisgedachte is daarbij dat ‘wie in de wereld is, ook altijd in een “sfeer” is’.

Immuniteit

In het eerste deel van zijn trilogie, Blasen, werkt hij dit begrip uit aan de hand van de ‘microsferen’: de beschermende en zeer kwetsbare leefwerelden van paren. In tegenstelling tot het latere ‘schuim’ in Schäume zijn de paren in Blasen nog verzonken in metaforische zeepbellen die los van de buitenwereld zweven. Bij deze paren gaat het niet uitsluitend om mensen. Het kan ook de ‘sfeer’ betreffen van een kind en zijn pop, of een foetus en de placenta in de baarmoeder, maar ook van twee geliefden, een psychoanalyticus en een patiënt, en van een heilige en God. Sloterdijk laat ook zien hoe deze werelden door de eeuwen heen verbeeld worden in de schilderkunst en in mythologieën.In het tweede deel, Globen, beschrijft Sloterdijk uitgebreid hoe deze intieme betrekkingen zich voortzetten in grotere ruimtes of ‘macrosferen’. Hij laat zien hoe mensen hebben gepoogd in grotere samenlevingsverbanden te leven, zoals dorpen, steden en wereldrijken. Vanaf het moment dat de mens zich vestigde, projecteerde hij de veiligheid die hij voorheen in microsferen had gevonden, op grotere, symbolische ‘immuniteitssystemen’. Daarin gaven stam- en stadsgoden een gevoel van veiligheid of immuniteit zoals Sloterdijk het noemt.
Vanaf Plato en Aristoteles begon men te speculeren over een metafysisch beschermend geheel dat de totale kosmos zou kunnen omspannen. Daarin, en in de erop volgende christelijke theologie helemaal, verdween de menselijke maat en eiste de mens het onmogelijke: God moest iemand zijn die zowel oneindig, mateloos en absoluut is, als ook nabij en een persoonlijk beschermer. Dat kon slechts tot teleurstelling leiden. Het fascisme en het communisme deden vergelijkbare pogingen om zo’n macrosfeer te bouwen.

Schuim

Sinds de val van het communisme is het kapitalisme de belangrijkste macrosfeer, mede omdat het nauwelijks tegenwicht heeft. Desalniettemin is de wereld veelvormiger dan dit kapitalistisch totalitarisme suggereert. Pogingen tot economische, of – wat tegenwoordig als bijna identiek wordt beschouwd – kapitalistische ‘totalisering’ zijn volgens Sloterdijk gedoemd te stranden op de veerkracht van het ‘schuim’ (Schäume), een begrip waaraan hij de laatste 885 bladzijden van zijn trilogie wijdt. De macrosferen, de Globen, waren ontstaan uit fantasieën over homogene ruimtes waarbinnen iedereen gelijk zou zijn, en waarbinnen men met zijn allen één zou zijn, geborgen in de warme deken van de kosmos, of verbonden door nationale identiteit. Voorbeelden van Globen zijn de ideeën over volkeren met een vermeende nationale aard, of culturen met een voor alle leden gelijke traditie.De schuimbelletjes staan voor het pluralisme en de variatie die ontstaan wanneer mensen zeer dicht op elkaar gaan leven. Onder druk van de dichtheid aan mensen, auto’s, televisiekanalen, consumptiegoederen en vakantiebestemmingen kristalliseert ‑ of in sferologische termen ‑ verschuimt het geheel, en ontstaan er eindeloos veel kleine cellen. Ieder huishouden zijn eigen leefwereld, of à la Leibniz, ‘monade’. De ruimtelijke vorm van het schuim is de korst van woningen die de aarde bedekt. Sloterdijk: ‘Schuim staat voor fragiliteit, individualisme en pluralisme. Het ontstaat in de moderne massasamenleving waar mensen en dingen zeer dicht op elkaar leven. Het is een veelkamersysteem waarin men elkaar niet langer kan ontlopen. Door de wanden van iedere cel worden huishoudens tegelijkertijd met elkaar verbonden en van elkaar gescheiden.’

 

De filosoof ziet dit schuim als iets positiefs: ‘Eén cel in het schuim is nog geen schuim; een enkele cel, maar ook meerdere cellen samen bieden weerstand tegen de kracht van het grotere geheel. Het leven speelt zich in de woningen en lokale vriendenkringen af en vindt zichzelf daar steeds opnieuw uit. Totalitarisme is daardoor niet meer mogelijk’, luidt zijn optimistische conclusie. Weliswaar beïnvloeden dwingende signalen van buiten deze moderne intieme sferen via de media. Toch kan geen enkele macrosfeer het schuim geheel bepalen. De gewoonte om iedere dag de vogels te voeren, of op vrijdagavond in de stamkroeg te klaverjassen, het verlangen naar een complete postzegelverzameling van San Marino, of de droom om een marathon in vier uur te rennen. Dit alles kan misbruikt worden in de macrosferen, bijvoorbeeld doordat het een product wordt voor commerciële doeleinden. Maar telkens worden levensvormen opnieuw uitgevonden en voltrokken in de schuimbellen, de appartementen, de villa’s, de vergaderzalen, de caravans. De dynamiek van het schuim ontstaat doordat niemand wil en kan zijn als het geheel, maar tegelijk iedereen elkaar nabootst.Het schuim lijkt wat op het kynisme van Sloterdijks bekendste boek Kritiek van de cynische rede, al is hij het zelf daarmee niet eens. Het kynisme was volgens hem een ‘romantisering van het verzet’, waarin er nog een duidelijke methode en plek was van waaruit weerstand kon plaatsvinden. Nu ziet Sloterdijk weerstand als een wezenskenmerk van iedere levensvorm: ‘Weerstand is een biologisch kenmerk, waarmee het ene organisme zich tegen het andere afgrenst.’ Typisch voor Sloterdijk is dat het tijdens het gesprek al snel gaat over weerstand van systemen in het algemeen, waarbij de toehoorder zelf mag uitmaken of het over ‘weerstand’ gaat van de patiënt tegen de interpretaties van de psychoanalyticus, ‘weerstand’ als nationaal verzet tegen buitenlanders, of lichamelijke ‘weerstand’. Sloterdijk vervolgt: ‘De integratie van vreemde elementen hangt af van de vitaliteit van een systeem. In het leven is een voortdurende immunologische fitnesstraining nodig, want een goed getraind immuunsysteem kan zonder veel problemen vreemde elementen integreren en hun als een goed gastheer onderdak verlenen. Een ongetraind systeem daarentegen reageert xenofoob. Door een teveel aan hygiëne en zekerheid, en een autistische houding zal het bij het eerste contact instorten of zich tegen zichzelf keren. Als het niet kan onderscheiden wat vijandig is en wat niet, dan herkent het het eigene niet meer. Het wordt zichzelf als vreemd gewaar en het zal tegen zichzelf vechten.’

Rijkdom

Vroeger bood het religieuze immuunsysteem heil: het maakte zelfs de dood minder bedreigend. De techniek bleek echter een geduchte concurrent: die bood de mens steeds meer mogelijkheden en maakte hem in principe vrij van armoede. Dat irriteert theologen, zegt Sloterdijk: ‘Door de techniek ligt het willen, kunnen en uitvoeren steeds dichter bij elkaar. Als deze drie versmelten, zijn we even machtig als God. Moderne mensen zeggen: “Ik wil”, en steeds vaker gebeurt het dan ook. Als men vroeger iets wilde, moest men aan het werk. Die tijd is voorbij. Als de moderne mens thuiskomt, verwacht hij iets te kunnen zien in zijn donkere woning. Zijn vinger raakt een lichtknop aan, en er is licht. Het binnenbrengen van dat soort toetsen en knopjes in onze leefwereld toont aan dat we allen tovenaars zijn.’Voor de hoeders van religieuze systemen is daardoor nog maar weinig emplooi: ‘Wat moet ik met de kerk als ik een sociale verzekering heb? Voor theologen zit er weinig anders op dan straathoekwerker te worden.’ Wil hij religie dan buiten de deur houden? Nee, zegt hij, integendeel. Voor zijn boeken gebruikt hij veel religieuze en mythologische bronnen. Hij laat zich geen censuur opleggen, en pleit voor een veelheid aan stemmen. ‘Men moet de spreekkracht en denkwijzen die in religieuze teksten verborgen liggen niet verloren laten gaan.’

Sloterdijk heeft wel een hekel aan (religieuze) moraalridders. Zo verwerpt hij stellig het verwijt dat de mens te hoogmoedig zou zijn in zijn streven om God te evenaren: ‘Mensen willen de rijkdom die ze bespeuren kunnen realiseren, kunnen zingen, kunnen fietsen. Ik laat me niet aanpraten dat ik wil zijn als God, en dat zoiets niet mag. Als ik ziek ben, wil ik een therapeut die me helpt, en niet één die zegt dat we allen sterfelijk zijn en dat ziekte bij het leven hoort. Sommigen zeggen: “We moeten bescheiden zijn, onze grenzen kennen, en vooral niet als God willen zijn.” En als men dood wil: “Nee, dat mag niet, want de dood is ook door God geschapen.” Dat is toch vreselijk.’

Sloterdijk kan zich erover opwinden. Hij ontwaart in onze samenleving een ongepaste eerbied voor ‘armoede’ en lijden: ‘Er is een nieuwe opleving van katholieke Schwachsinn. Altijd als mensen iets kunnen, als ze succes hebben, komt er een priester die zegt: “Voorzichtig. Het is beter iets niet te kunnen, het is beter geen succes te hebben, het is beter geen opiaten aan stervenden te geven.” Dat komt allemaal voort uit een verlangen naar gebrek en armoede. De meest inhumane ideologieën handelen tegenwoordig uit naam van een dergelijk verlangen. Dat is zeer gevaarlijk. Dit zien we in de VS, in het katholieke anti-modernisme, in de ecologie, in de protestantse kerk, in de kritische theorie. Allen verkondigen ze deze superideologie: “mens, wordt weer bescheiden, accepteer de natuur, accepteer alles wat gegeven is.”’

Hij ziet liever dat de mens zijn mogelijkheden ontplooit, en – geestelijk en materieel – ‘rijker’ wordt. ‘In het moderne welvaartssysteem is het probleem van het gebrek grotendeels geëlimineerd. Verrijking bestaat uit een toename van mogelijkheden en variatie. Dit leidt bij sommigen echter tot een gebrek aan gebrek. Als de armoede de mensen naar het hoofd stijgt, dan ontstaan ideologieën en ressentiment, waarin rijkdom verdacht is.’

Bij gebrek aan eigen armoede ‘importeren’ sommigen in het Westen de armoede van elders waar deze nog echt bestaat. Ze omhullen zich met beelden en sjablonen van het in hun ogen ware – armoedige – leven. Sloterdijk: ‘In hun verbeelding zijn ze altijd ergens anders. Ze leven hier goed, maar doen alsof ze ongelukkig zijn. Ze verzamelen het ongeluk omdat ze er zelf niet genoeg van hebben.’

Er is al genoeg berichtgeving over catastrofes, vindt hij. Deze tijd kan wel een portie ‘Leibniziaans’ optimisme gebruiken. Voor wie neigt naar melancholie is een stukje fietsen overigens ook een probaat anti-depressivum: ‘Op de fiets wordt een mens optimistisch. Dan ervaar je dat willen, kunnen en uitvoeren één kunnen zijn in een ronddraaiend fietspantheïsme. Dan wil je wel juichen: Es geht, es geht, es geht!’

 Peter Sloterdijk (1947) studeerde filosofie, germanistiek en geschiedenis in München en Hamburg. In 1983 verscheen zijn Kritiek van de cynische rede, het bestverkochte Duitstalige filosofiewerk van na de oorlog. In 1998, 1999 en 2003 verschenen achtereenvolgens de drie delen van de sferentrilogie (uitg. Suhrkamp), waarvan de eerste twee deze maand in Nederlandse vertaling uitkomen (Sferen, uitg. Boom).