Home Politiek De verschrikkingen van het eeuwige leven
Politiek

De verschrikkingen van het eeuwige leven

Door Huub van Baar op 29 januari 2013

het eeuwige leven leegte oude vrouw stoel
beeld Cottonbro Studio/Pexels
06-2002 Filosofie magazine Lees het magazine
Het risico van de catastrofe valt nooit uit te sluiten. Ook niet door nog meer politiek, nog meer technologie, nog meer verworvenheden.

Dit artikel krijg je van ons cadeau

Wil je onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? Je bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en je hebt direct toegang.

‘Je zou niet zo lang moeten leven! Als jullie eens zouden weten hoe makkelijk het leven voor jullie is. Jullie staan er zo dichtbij! Jullie zien de zin ervan in, jullie zotten! Alleen omdat jullie binnenkort sterven, hebben jullie een bijna aapachtige interesse in alles. Jullie geloven in liefde, in jezelf, in deugd, in vooruitgang, in de mens, in god weet wat allemaal!’

Dat zingt Emilia Marty aan het einde van de opera Véc Makropulos van de Tsjechische componist Leos Janácek. Deze opera uit 1925, naar een toneelstuk van Karel Capek, gaat over het eeuwige leven. Emilia Marty heeft het eeuwige leven verkregen via een toverdrank die haar in het keizerlijke Praag van de zestiende eeuw is toegediend. In de tijd dat de opera speelt, aan het begin van de twintigste eeuw, is ze 327 jaar oud. Het enige wat ze hoeft te doen om haar leven te vereeuwigen is zo nu en dan wat nieuw levenselixer aanmaken volgens het oorspronkelijke, ooit door haar vader bedachte recept. Als aan het einde van de opera opnieuw het moment aanbreekt dat ze dat moet doen, besluit ze dat ze niet langer wil leven. Het eeuwige leven maakt haar kil; het verveelt haar en biedt geen hoop op betere tijden. Het weegt voor haar niet op tegen een leven dat ooit zal eindigen, omdat de onvoorspelbaarheid die met de dood samenhangt juist prikkelt en idealen voortbrengt. ‘Voel mijn handen,’ zingt ze, ‘voel hoe koud ze zijn. Ze zijn kouder dan ijs!’

Het thema van Karel Capeks Véc Makropulos (De Zaak Makropulos) uit 1922 vertoont grote gelijkenis met het toneeldrama Back to Methuselah uit 1920 van Bernard Shaw. Ook Shaws drama gaat over het eeuwige leven, maar anders dan Capek houdt Shaw ons voor dat het eeuwige leven uitkomst biedt: onsterfelijkheid leidt tot meer wijsheid en geluk. Shaw, een idealistische socialist, maakte zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog grote zorgen over de stemming in Europa: ‘De angst voor de nederlaag is niet weggevaagd door de overwinning, maar eerder omgeslagen in angst voor de volgende oorlog.’ De focus op de overwinning, dominant tijdens de oorlog, was nu omgeslagen in een overspannen focus op veiligheid, meende hij.

Volgens Shaw moest de oorlogszucht worden beëindigd en constructief aan vrede worden gewerkt, hoewel ‘niemand ook maar de geringste intentie (scheen) te hebben dat te doen!’ Dit maakte het voor hem ‘alleen maar duidelijker dat de mens langer moet leven, zeg driehonderd jaar, als we tenminste de sociale problemen willen oplossen die zijn veroorzaakt door bevolkingsgroei en de ontwikkeling van communicatiemiddelen, transportmogelijkheden en vernietigingsmachines’. Back to Methuselah, de bejubeling van het eeuwige leven, combineert Shaws kritiek op de toenmalige, ‘huichelachtige’ politieke elite, met de utopische formule voor een op biologische wijze verlengd leven. Uit Shaws inleiding tot zijn Methuselah blijkt dat hij de technologische ontwikkelingen tot dan toe, die zich volgens hem slechts hadden gericht op veiligheid en vernietiging, wilde ombuigen in de richting van een technisch-biologische revolutie die de mens tot het inzicht zou brengen dat oorlog nergens toe leidt. Shaw wilde dus de techniek zelf inzetten om de geschiedenis een andere wending te geven en vrede te bereiken. Het elixer waarvan in Back to Methuselah wordt gedronken, is dan ook geen product van het (bij)geloof in de mogelijkheid tot het eeuwige leven, maar van het vooruitgangsgeloof dat biotechnologische ontwikkelingen een leven mogelijk maken dat tot geluk en voorspoed zal leiden.

Alchemisten

Janácek noemde Véc Makropulos ‘een moderne historische opera’. Uit zijn muziekdrama spreekt echter een opvatting van geschiedenis die haaks op die van Shaw staat. Het hoofdpersonage Emilia Marty is van meet af aan op een ambivalente wijze met het vooruitgangsideaal verbonden. Haar echte naam is een Griekse, Elina Makropulos, ruim drie eeuwen geleden geboren op Kreta, waar duizenden jaren daarvoor de westerse beschaving is begonnen. Het eeuwige leven krijgt ze door middel van een toverdrank die is gebrouwen in het Praag onder keizer Rudolf II. Dat was de tijd waarin de natuurkundigen Kepler en Brahe in Praag leefden, en de alchemisten naar de stad toekwamen. Het vooruitgangsgeloof dat voortvloeide uit de vlucht van kunst en wetenschap, vierde hoogtij. Het elixer is bij Capek, net als bij Shaw, een product van de vooruitgang. Maar Capeks opera laat ook zien dat de overtuiging dat die vooruitgang slechts door wetenschap en techniek tot stand komt, berust op een mythe. Het is niet toevallig dat Emilia Marty aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, als blijkt hoezeer de bezongen vooruitgang ook verderf en ellende met zich heeft meegebracht, wil sterven en haar leven niet opnieuw verlengen. Schrijnend is de scene waarin ze haar identiteit moet prijsgeven. Elina Makropulos heeft inmiddels door de eeuwen heen verschillende namen aangenomen: Eugenia Montez, Elsa Müller, Ellian MacGregor, Ekaterina Myshkin en Emilia Marty, steeds met de initialen E en M. Indringend wordt haar in een kruisverhoor gevraagd: ‘Hoe heet u?’ Tot slot vinden degenen die haar zaak onderzoeken in een kast aan haar gerichte brieven, voorzien van al haar verschillende namen, en uiteindelijk leiden die naar haar ware identiteit. Met haar vele namen verbeeldt ze de dubbelzinnigheid van de technologische vooruitgang.

De gruwelen van de Eerste Wereldoorlog brachten zowel Capek als Shaw ertoe een toneelstuk over het eeuwige leven te schrijven met een verrassende actualiteit. Shaw hoopte dat via het eeuwige leven de mensheid tot inkeer zou komen en de geschiedenis een andere wending zou nemen. De tijd die we tot onze beschikking hebben zou volgens hem, als die maar ‘oneindig’ was, automatisch tot het inzicht leiden dat de wreedheid en oorlog die ons eindige leven typeren, volstrekt zinloos zijn. De gedachte dat de eindige geschiedenis ‘overwonnen’ worden kan, is geenszins verouderd. Francis Fukuyama claimt in zijn The End of History and the Last Man dat de moderne, liberale landen de eindige geschiedenis ‘te boven zijn gekomen’, juist doordat de geschiedenis ten einde zou zijn. De enige oorlogen die nog gevoerd worden, of moeten worden, zijn die tussen of met landen die nog niet ‘zo ver’ zijn. Hoewel Shaw een overtuigd socialist was – hij sympathiseerde zelfs met Trotski – en Francis Fukuyama eerder een overtuigd liberaal is, liggen hun ideeën over geschiedenis verrassend dicht bij elkaar. Fukuyama merkte overigens in zijn boek op dat hij ‘een marxistische interpretatie van de geschiedenis geeft die tot een volstrekt niet-marxistische conclusie leidt.’

Volgens Fukuyama kunnen we stellen dat ‘de huidige (westerse) vorm van sociale en politieke organisatie in de meest essentiële zin volkomen bevredigend is voor de mensen.’ Daarmee bedoelt hij niet dat er in onze maatschappij geen problemen meer bestaan, maar dat deze geen ‘tegenstrijdigheden’ vormen, die onmogelijk op grond van de huidige liberale orde kunnen worden opgelost. Hij verwijst met de term ‘tegenstrijdigheden’ naar de erfenis van Hegel en Marx. Volgens Marx zou de steeds groter wordende tegenstelling tussen het proletariaat en de kapitalisten tot revolutie leiden. Fukuyama daarentegen meent dat de huidige westerse wereldorde de ‘beste van alle mogelijke werelden’ is, en dat de geschiedenis, gedacht als voortstuwingsmechanisme om een andere, betere wereldorde te bereiken, aan zijn einde is gekomen.

In 1990, toen Fukuyama aan zijn boek begon, was de Koude Oorlog net beëindigd, wat volgens hem de overwinning betekende van het economische en politieke liberalisme. Wie denkt dat hij inmiddels, na de oorlogen in het voormalige Joegoslavië, de Golf-oorlog en 11 september, zijn these heeft bijgesteld, heeft het mis. Op 11 oktober 2001 schreef hij in NRC-Handelsblad dat ‘wij nog steeds aan het einde van de geschiedenis staan, want er is maar één stelsel dat de wereldpolitiek zal blijven beheersen, en dat is het stelsel van de westerse, democratische rechtsstaat.’ Zeker, er bestaan nog steeds conflicten, maar dat betekent niet een botsing van beschavingen, zoals Huntington beweert; het zijn eerder ‘achterhoedegevechten met samenlevingen wier traditionele levenswijze door de modernisering wordt bedreigd.’

Fout

Fukuyama en ook Shaw maken een klassieke fout. Ze stellen de economisch-politieke en technisch-wetenschappelijke ontwikkeling van de maatschappij aan de sociale ontwikkeling gelijk, net zoals Marx deed. De Duitse socioloog Ulrich Beck merkte eens op dat je op die manier de democratie halveert. De voorstelling van het einde van de geschiedenis leeft dan ook van de eenzijdige gedachte dat meer ‘westerse techniek, economie en politiek’ automatisch ook zal leiden tot minder fundamentele maatschappelijke tegenstellingen. De geschiedenis is niet ten einde, en als het ooit zover zal komen, dan is dat volgens Beck niet te danken, maar juist te wijten aan de ontwikkeling van de moderne westerse wereldorde. Beck op zijn beurt ziet het mogelijke einde heel anders. Volgens hem leven we in een ‘risicomaatschappij’, waarin de stille dreiging die uitgaat van de ontwikkeling van technologie en wetenschap, vanwege te weinig reflectie op die ontwikkeling ons wel eens fataal zou kunnen worden. Het risicodenken, zoals dat in het verzekeringswezen wordt toegepast om relatief kleine gevaren beheersbaar te houden, wordt volgens hem ten onrechte uitgebreid naar risico’s die verzekerbaar noch beheersbaar zijn. De gedachte van Fukuyama en Shaw dat de huidige problemen met meer technologie kunnen worden opgelost, gaat volgens Beck nog altijd uit van het denkschema van de industriële maatschappij. Ze verwoordt het aloude vooruitgangsgeloof dat met Plato begon, door de filosofen van de Verlichting kracht werd bijgezet, en voor het laatst zonder schroom tijdens het interbellum werd gepredikt.

De huidige vertolkers van het vooruitgangsgeloof zijn volgens Beck alleen gericht op ‘de intensivering van de technocratie. Gaten in de veiligheid worden door steeds betere veiligheidstechnologieën – psychologische en sociale technieken inbegrepen – gedicht en in kaart gebracht.’ Shaw wilde die focus op veiligheid met techniek te lijf gaan. Beck ziet daar juist de oorzaak van het probleem. Een toenemende technocratisering leidt er alleen maar toe dat verschillen en conflicten – die tussen etnische groepen, tussen natuur en techniek net zo goed als die tussen culturen – worden ‘weggeharmoniseerd’. De catastrofe, zowel in de betekenis van oorlog en terreur als in die van de dreigingen die uitgaan van kernenergie, biotechnologie en genetische manipulatie, wordt zo als een beheersbaar risico voorgesteld – en dat is ze niet.

Wanneer we risico’s beheersen, zijn we erop uit een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen over gebeurtenissen in de toekomst. Nog niet plaatsgevonden gebeurtenissen zijn op de radicaalst denkbare manier onderwerp van ons huidige handelen geworden. Risicomanagement, een tak van bestuur die tegenwoordig in ieder bedrijf en in ieder overheidsorgaan is vertegenwoordigd, is om die reden gericht op beslissingen die de risico’s zo klein mogelijk moeten houden.

Even tussendoor… Meer lezen over kunst en filosofie? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Meer controle, meer veiligheidsclausules en net zo: meer politiek, techniek en economie leiden dan ook niet vanzelfsprekend tot de vredige wereldorde die Fukuyama en Shaw zich voorstellen. De strijd tussen ideologieën wordt niet, zoals Fukuyama meent, vervangen door ‘economische berekening, het eindeloos oplossen van technische problemen en het bevredigen van verfijnde verlangens van de consument’, maar eerder slaat in dit door hem bezongen tijdperk ontevredenheid en verveling toe. Fixatie op het wegwerken van technologische problemen en de bevrediging van consumenten betekent in feite ‘meer van hetzelfde’, en zal resulteren in een groeiend verzet van burgers tegen sociale en politieke instituties die vanwege hun concentratie op risicobeheersing, steeds meer in zichzelf keren.

‘Verveling, melancholie, leegte. Ach, jullie mensen, jullie hebben er geen woorden voor! Geen taal heeft er woorden voor,’ zingt Emilia Marty aan het einde van Janáceks Véc Makropulos. ‘Alles is hetzelfde. Er zijn geen verschillen… Niemand kan driehonderd jaar liefhebben, of hopen, of schrijven, of zingen. Je kan je ogen niet driehonderd jaar open houden. Het is onverdraaglijk. Alles verkilt.’

Voorspelbaarheid

Het eeuwige leven heeft Emilia Marty slechts meer van hetzelfde gebracht: meer verkilling, meer mannen, meer verscheurdheid, maar minder liefde, minder hoop, en vooral geen geluk. Dat zijn de twijfelachtige zegeningen van de mens die het eeuwige leven krijgt. Emilia Marty, metafoor voor het westerse vooruitgangsdenken, heeft weliswaar de eindigheid overwonnen maar dat leidt tot een volstrekte voorspelbaarheid van het leven. Een leven dat nu nog slechts in het teken van reproductie en verveling is komen te staan. ‘Over welke vooruitgang hebben ze het?,’ hoor je haar zingen, terwijl Janáceks orkestratie haar verscheurdheid vertolkt. De ironie wil dat Elina Makropulos slechts een proefkonijn was. Haar vader, dokter aan het hof van keizer Rudolf II, kreeg van hem de opdracht een drank te bereiden die hem onsterfelijk zou maken. Toen de drank klaar was, aarzelde Rudolf, en stelde hij voor die eerst aan Elina te geven en het resultaat af te wachten. Maar nadat zij ervan gedronken had, besefte hij dat hij vanwege zijn eigen sterfelijkheid nooit zou kunnen controleren of het elixer werkte. Uit boosaardigheid sloot hij de dokter op, maar Elina wist te ontkomen. Niet Rudolf, de heerser, krijgt het eeuwige leven – hij zou ongetwijfeld zijn macht misbruikt hebben – maar Elina, die van kilheid, verveling en liefdeloosheid wegkwijnt. En precies daar houdt Fukuyama uit voorzorg de deur op een kier: ‘Misschien is juist dit uitzicht op eeuwen van verveling, dat er op het einde van de geschiedenis voor zorgt dat de geschiedenis opnieuw begint.’