De ziel is in ons denken ten onder gegaan aan de illusie van haar kenbaarheid, stelt de Leidse filosoof Gerard Visser. Hoe kunnen we nog over de ziel spreken? Het geheim schuilt volgens Visser in de omgeving, die meer is dan de wetenschap ons voorspiegelt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Gerard Visser: ‘Op mijn zestiende kreeg ik op het internaat een droom. Ik betrad met mijn klasgenoten het scheikundelokaal. We gingen aan de slag met retorten en andere instrumenten om proefjes mee te doen. Halverwege de les klapte ik mijn boek dicht en zei tegen de leraar: “Ik wil niet weten hoe het werkt.” En ik vertrok. Daarna werd ik wakker.’
Gerard Visser (1950), hoofddocent cultuurfilosofie aan de Universiteit Leiden, aarzelt als hij midden in het gesprek in zijn kleine werkkamer op de faculteit ineens deze droom vertelt. Linke soep, aas voor cynici. Zo’n beeld wekt de suggestie dat hij tegen de wetenschap zou zijn. In werkelijkheid deed Visser prima zijn best bij scheikunde en haalde hij voor bètavakken uitstekende cijfers. Maar de intuïtie uit die droom, die heeft hij nog steeds. Visser: ‘Ik dacht: als dit meten en weten het eerste en het laatste is, dan is alles weg, dan missen we de essentie. Het gaat om iets anders.’
Drie jaar geleden publiceerde Gerard Visser een essay over de ziel: Niets cadeau, een titel die ontleend is aan een gedicht van de dit jaar overleden Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska. Het boek werd genomineerd voor de Socrates Wisselbeker. Filosoof Ger Groot noemde het in NRC Handelsblad een ‘verbluffend essay’ van een auteur ‘die zich in relatieve onbekendheid aan het ontpoppen is als een van de meest originele en diepgravende denkers van Nederland’.
Dat Visser naar eigen zeggen ‘een keer een lans wilde breken voor de ziel’, betekent niet dat hij nu Meneer Ziel wil zijn. Hij schrijft over vele andere zaken. In zijn boek Water dat zich laat oversteken (2011) onderzoekt hij welke betekenis het in onze tijd veelgebruikte begrip ‘beleving’ heeft voor spiritualiteit en kunst. Onlangs verscheen In gesprek met Nietzsche, een bundeling van zijn studies en artikelen over Friedrich Nietzsche. Maar vooruit, naar aanleiding van de Maand van de Filosofie wil Visser zich best nog een keer over de ziel buigen. Al neemt hij dat woord, hoe wezenlijk het voor hem ook is, uitsluitend met grote voorzichtigheid in de mond. Dat hangt samen met de centrale stelling in zijn boek over de ziel: juist de vruchteloze pogingen om de ziel als entiteit te isoleren, te bestuderen en te verklaren, hebben ertoe geleid dat we haar uiteindelijk als overbodige ballast hebben afgedankt. De ziel is in het westerse denken ten onder gegaan aan de illusie van haar kenbaarheid.
Wat is er mis mee dat de ziel van het toneel verdwenen is?
‘Dat is gelukkig niet helemaal waar; zij heeft in de filosofie een rentree gemaakt. En vergeet de omgangstaal niet, waaruit het woord “ziel” zich niet laat wegdenken. We zeggen niet: hij liep met zijn zelf onder zijn arm. Als het begrip “ziel” helemaal zou verdwijnen, zouden we over het leven nog maar moeilijk iets zinnigs kunnen zeggen. De betekenissenvan “leven” en “ziel” dekken elkaar verregaand.
De wetenschap neigt er tegenwoordig toe om alles te reduceren tot de werking van de hersenen, of, vollediger: de samenwerking tussen de hersenen en andere delen van het lichaam, de zintuigen, het zenuwstelsel. Maar dat kun je niet aan het begin zetten. Wij zijn geworden wat en wie we zijn in antwoord op een omgeving. Wij hebben ogen ontwikkeld dankzij het licht. Reductionisten vergeten de omgeving.’
Reductionisten zien de omgeving toch juist als een bepalende factor, in het spoor van Darwin?
‘Tot op zekere hoogte wel. Ze hebben oog voor het feit dat we ons ontwikkelen in voortdurende aanpassing aan de omgeving. Maar een fundamentele bezinning op wat die omgeving behelst, tref je in het darwinisme niet of nauwelijks aan. Terwijl ik als fenomenologisch georiënteerde filosoof juist de omgeving als uitgangspunt neem. Onze omgeving is niet alleen het hier en nu waarin we reageren op een dreiging of waarin we zelf iets anders bedreigen – zo zou je de essentie van de omgeving van het dier kunnen samenvatten. Maar wij mensen staan ook open in de tijd. In filosofie en wetenschap mogen we doorgaan voor het rationele dier, in religie en poëzie staan we van oudsher toch veeleer te boek als de sterveling. Waarom? Omdat we ook openstaan voor het niets, voor de dood die ons wacht. Weidser nog dan door de natuur of zelfs het heelal zijn wij omgeven door ons eigen raadsel.’
Het feit dat we beseffen dat we sterfelijk zijn, heeft consequenties voor wie we zijn?
‘Dat lijkt me evident. En de wetenschap gaat daaraan voorbij. De wetenschap vraagt zich sowieso niet af wie wij zijn. Terwijl dat voor mij als filosoof misschien wel de meest oorspronkelijke vraag is: “Wie ben ik eigenlijk?”’
Over zowel zijn herkomst als zijn bestemming weet de mens strikt genomen niets.
‘Dat is de ervaring van het nihilisme die Nietzsche beschrijft in zijn aforisme “de dolle mens”. De dood van God betekent het verdwijnen van de aloude oriëntatieruimte; we weten niet meer wat boven is en wat beneden. We tuimelen rond als in een oneindig niets. Aarde losgekoppeld van haar zon, horizon uitgewist. Maar dit nihilisme speelt ons wel een vraag toe die wezenlijker is dan de oude metafysische vragen en de moderne wetenschappelijke: “Wie zijn wij eigenlijk?”
De vraag in de filosofie luidde: wat is de mens? Antwoord: een redelijk dier, een animal rationale. Een antwoord dat ook door een computer kan worden gegeven. Alleen zal die nooit worden overvallen door de vraag “Wie ben ik eigenlijk?”. Een computer kent alleen maar wat-bepalingen. Hoeveel hij ook kan leren, van logisch redeneren tot misschien zelfs mechanisch ruiken en voelen, het blijft bij wat-bepalingen. Maar de wijze waarop een kind van twaalf overvallen kan worden door de vraag “Wie ben ik eigenlijk?”, dát is wat ons mensen onderscheidt. Wat openbaart zich in die vraag? Het overweldigend bevreemdende van de bokaal van het heden. Jouw heden.’
Dat bedoelt u met de omgeving die vaak vergeten wordt?
‘Ja, het feit dat we overvallen kunnen worden door die vraag moet je essentieel tot de omgeving van het mens-zijn rekenen. Wij zijn materie die zichzelf bewust is geworden. Dat is een groter raadsel dan de loutere materie. We zijn ons bewust van ons leven als een spanningsboog tussen geboorte en dood. Elk mens moet zich daar zelf, op zijn hoogsteigen manier, toe zien te verhouden.’
Wat betekent dat voor de ziel?
‘Als het woord “ziel” ergens betrekking op heeft, dan op de gevoeligheid voor deze dimensie, voor deze opdracht. Zo keert het ook terug in levensfilosofie en fenomenologie. In de bezinning op het raadsel van onze individualiteit. Het is veelzeggend dat zelfs de nietsontziende Nietzsche tot op het laatst heeft vastgehouden aan het begrip “ziel”. Hij verstaat er iets anders onder dan de traditie. De ziel is voor hem geen universele substantie meer, maar iets onherleidbaar individueels.’
Hoe ziet die individuele ziel eruit?
‘Neem een meisje dat in haar vroege puberteit haar naam verandert. Ze heet Marietje. Na de zomer komt ze terug op school en corrigeert de rector, op het moment dat die haar naam opleest: “Ik heet vanaf nu geen Marietje meer, maar Riet.” Dan gebeurt er iets. Ze heeft zichzelf haar bestaan toegeëigend. Ze heeft haar eigennaam veranderd in haar eigen naam.
Deze existentiële beslissing wijst op het raadsel van het wie, dat van mijn aanspreekbaarheid als mens. Dat dit meisje zich haar eigennaam toe-eigent, betekent dat ze voor zichzelf wenst in te staan, ethisch gezien: verantwoordelijkheid voor zichzelf wil dragen. Mijn naam vertegenwoordigt namelijk niet alleen wat ik ben – man, vader, docent, blanke –, mijn naam staat ook voor mijn aanspreekbaarheid als dit unieke, onvervangbare wezen.
Dit alles gebeurt op grond van een raadsel dat niet samenvalt met dat van onze hersenen. Stel je voor! Het is vreemd dat de wetenschap de pretentie heeft dat ze vanuit de kleinste deeltjes dit raadsel meent te kunnen begrijpen. Als je vertrekt bij wat je in handen méént te hebben – de hersenen –, kom je nooit meer bij het geheel uit. Alleen al niet omdat je dan de hele omgeving wegdenkt, terwijl die essentieel is voor de ervaring van ons mens-zijn. Ik betreur het dat elke discussie over lichaam en geest tegenwoordig wordt gedomineerd door deze mechanistische visie.’
Arts en filosoof Bert Keizer, schrijver van het essay ter gelegenheid van de Maand van de Filosofie, stelt dat ‘de geest in het brein zit, zoals de stemming in het feestje’. Na afloop van het feestje ga je niet buiten kijken waar de stemming gebleven is. De geest kan in geen geval buiten dat lichaam bestaan.
‘Is dat zo? Je viert een feest toch juist bij de gratie van een gemeenschappelijke geest? En komt de stemming er niet pas in als deze geest, zoals we dat in onze taal zo mooi kunnen zeggen, over de feestgangers vaardig wordt?
En wat de stemming betreft: een stemming is geen zaak van het brein, maar van heel het gemoed. Het gemoed omvat het brein. En niet alleen dat; juist in het gemoed zijn wij één met onze omgeving. Vandaar dat de stemming, die onze gemoedstoestand in zich bergt en registreert, in het feestje kan zitten. Het unieke van het woord “stemming” is dat het betrekking heeft op een dimensie die om ons heen ligt. Net als bij “geest” kunnen we spreken van een stemming die heerst.’
Blijft overeind dat het lastig is om de stemming buiten het feest te vinden.
‘Dat weet ik niet zo net. Voorwaarde, wil er stemming in een feestje komen, is dat er daadwerkelijk iets te vieren valt. Waar bevindt zich dit laatste? Alleen in het feest? Nee, ook in het gemoed van op z’n minst de organisatoren. In de liefde voor de gefêteerde. Waarom zou ik, als de stemming eruit raakt, die dan buiten, in de stille maannacht, niet kunnen terugvinden?’
De geest zit volgens u niet in het brein?
‘Ik zou het willen omdraaien. Is het brein niet een intermediair van de geest, net zoals het feestje van de stemming? Neem een neuropsycholoog die schrikreacties onderzoekt. Heeft hij vrees of angst te pakken als hij deze reacties op zijn beeldscherm ziet oplichten? Nee, het eerste en het laatste blijft de vrees of de angst zoals wij die daadwerkelijk voelen. Het bang of angstig zijn.
De geest zul je in het brein niet vinden. Wel kan de geest het brein onderzoeken, zoals ik mij nu op je vraag bezin. Onze geest maakt deel uit van het geheel van het gemoed en van al datgene wat het gemoed ontsluit, tot en met het niets dat ons mensen – in onderscheid met het dier – omgeeft, en dat het kind ervaart als het voor het eerst wordt overvallen door de vraag “Wie ben ik eigenlijk?”.’
En de ziel?
‘Tien of vijftien jaar later kan er zich voor ditzelfde kind een situatie voordoen waarin het een vriend of geliefde vanwege een grievende opmerking moet zeggen: “Nu heb je me op mijn ziel getrapt!” De aanleiding daarvoor kan in andermans ogen een onbenulligheid zijn, terwijl diegene voor de betreffende persoon de unieke worsteling van het eigen bestaan met voeten treedt.
Het woord “ziel” staat in deze uitdrukking voor het hele ondoorgrondelijke veld van iemands herkomst en bestemming. Huist dat in ons, of huizen wij in dat veld? Zoals Carlos Drummond de Andrade dichtte: “O, mijn ziel, verlaten zuster, troost je mij bewoond te hebben,/ zo niet ik het was die jou bewoonde.”’