Arthur Schopenhauer (1788-1860) heeft lang op zijn roem moeten wachten. Toen in 1818 zijn belangrijkste werk verscheen, De wereld als wil en voorstelling, was hij zelf al van zijn genialiteit overtuigd, maar de mensheid nog niet. Schopenhauer was slechts 31 jaar oud en meende dat hij met dat boek het ‘wereldraadsel’ had opgelost. Maar er werden niet veel exemplaren verkocht. Lange tijd zou Schopenhauer zich miskend voelen, vooral door filosofen aan de Duitse universiteiten, die zijn werk doodzwegen.
Pas toen de filosoof al in de zestig was en hij het eigenlijk niet meer verwachtte, kwam de roem alsnog. Het was niet zijn grote werk dat eindelijk weerklank vond, maar een wat minder belangrijk boek dat hij dan ook Parerga en paralipomena (1851) noemde, letterlijk ‘bijzaken en restanten’. Het boek bevat losse teksten over uiteenlopende filosofische onderwerpen en is een stuk toegankelijker dan zijn andere werken. ‘Mijn filosofie voor de wereld’, zo typeerde Schopenhauer dit boek. Zijn naam werd vooral gevestigd door een onderdeel van de Parerga, dat later ook als zelfstandig boek uitgeven zou worden: Bespiegelingen over levenswijsheid (Aphorismen zur Lebensweisheit). Hierin vinden we geen complexe theorieën, maar praktische filosofische raad. Schopenhauer wil de lezer onderwijzen in ‘de kunst om zo aangenaam en gelukkig mogelijk te leven’. Je zou zijn Bespiegelingen misschien wel een zelfhulpboek kunnen noemen, maar dan wel eentje dat geschreven is in een superieure stijl en waarin allerlei geestige observaties te vinden zijn.
Het hoogst haalbare is om niet ongelukkig te zijn
Schopenhauer is in dit boek op zijn best als hij de dwaasheid van anderen bespot, ‘gewone’ mensen die niet zo erg ontwikkeld zijn, niet van filosoferen houden en voortdurend op jacht zijn naar geld, plezier en aanzien. Neem bijvoorbeeld de passage waarin hij schrijft over vrije tijd: mensen die arm van geest zijn en niets hebben om over na te denken, zullen zich snel vervelen als ze vrij zijn, zegt hij. Het enige wat ze kunnen doen om de leegte te verdrijven, is afleiding zoeken, bijvoorbeeld in gezelschapsspelen. En dan volgt er een bijtend zinnetje: ‘Omdat mensen geen ideeën hebben om uit te wisselen, wisselen ze kaarten uit en proberen zo elkaar geld afhandig te maken. O jammerlijk geslacht!’ En wat als er geen kaarten voorhanden zijn? ‘Dan zoekt de bekrompen geest baat bij tikken en trommelen met alles wat hij maar in handen kan krijgen. Ook de sigaar is voor hem een welkom surrogaat voor ideeën.’ Je ziet voor je hoe Schopenhauer zich in een café zit te ergeren aan andere gasten.
Wat betreft de raadgevingen die Schopenhauer te bieden heeft in Bespiegelingen over levenswijsheid: die komen soms gevaarlijk dicht in de buurt van een ‘open deur’, maar de filosoof weet ze steeds zo te formuleren dat ze toch diepzinnig lijken. Zo schrijft hij ergens: ‘Wat ons het meest direct gelukkig maakt, is een opgewekt gemoed, want die goede eigenschap beloont zichzelf ogenblikkelijk. Wie opgewekt is, heeft alle reden om het te zijn: gewoonweg omdat hij het is.’ Deze vrij banale opmerking staat in verband met het centrale idee van het boek, dat zich kortweg laat samenvatten in een cliché: het ware geluk vind je alleen in jezelf. Hoe kan het dat een groot filosoof wegkomt met ideeën die soms zo simpel zijn?
De Franse auteur Michel Houellebecq (1956) schrijft in een essay dat hij een groot liefhebber is van de Bespiegelingen, juist omdat Schopenhauer daarin de ‘steile toppen van de metafysica in de steek heeft gelaten en zich kostelijk vermaakt met het basale, niet erg serieuze onderwerp van het menselijk leven’. Dat deze filosoof daarbij soms het cliché nadert, vindt Houellebecq juist voor hem spreken: ‘Schopenhauer kon de kracht opbrengen om banaliteiten en vanzelfsprekendheden op te dissen wanneer hij die juist achtte. Hij plaatste waarheid systematisch boven originaliteit; voor iemand van zijn niveau was dat ongetwijfeld verre van eenvoudig.’
Gelukkige pessimist
Schopenhauer stond dus na tientallen jaren van stilte opeens in de belangstelling. Er verschenen recensies in kranten, hij kreeg brieven van bewonderaars en zelfs aan universiteiten werd er nu aandacht besteed aan zijn werk. Zelf sprak hij over ‘de komedie van mijn roem’. Hij genoot dan wel van zijn plotselinge bekendheid, maar zag die ook als een illusie. Veel waarde hechten aan het oordeel van anderen, dat vond Schopenhauer onverstandig en dat is ook geheel in lijn met het centrale idee in de Bespiegelingen: dat we het geluk in onszelf moeten zoeken. Of zoals Schopenhauer het een stuk filosofischer formuleert: wat iemand op zichzelf is, draagt veel meer bij aan zijn geluk dan wat hij heeft of wat hij voorstelt. We leven ‘allereerst in onze eigen huid’, schrijft hij, ‘en niet in de mening van anderen.’ Wat we voor onszelf zijn, is reëel, maar wat we in de ogen van anderen zijn, is irreëel en heeft alleen indirect invloed op ons. Schopenhauer concludeert dat wat zich in een vreemd bewustzijn afspeelt ons koud zou moeten laten, zeker als we ‘voldoende doordrongen zijn van de oppervlakkigheid en de futiliteit van de ideeën, de beperktheid van de begrippen, de verwrongen meningen en het aantal dwalingen waarmee het gros van de hoofden gevuld is. Als we een keer beluisterd hebben hoe een half dozijn schaapskoppen meent te moeten praten over het grootste genie zullen we inzien dat wie groot belang hecht aan de meningen van anderen hun te veel eer bewijst.’ De lezer begrijpt nu waaraan Schopenhauer zijn reputatie van misantroop te danken heeft, maar achter die stekelige houding schuilt natuurlijk een gekrenkt man die zich een groot deel van zijn leven onbegrepen heeft gevoeld.
Alleen in eenzaamheid vinden we blijvend geluk
Schopenhauers houding tegenover de roem is opmerkelijk. In theorie vond hij het iets onbelangrijks, maar hij bleef er toch altijd naar verlangen. Deze ambivalentie doortrekt eigenlijk zijn hele leven: Schopenhauers pessimistische filosofie (die als ultieme boodschap had: keer je af van de wil en leid een ascetisch bestaan) had geen consequenties voor zijn dagelijkse doen en laten. Hoewel hij een eenzelvig mens was, leefde hij zeker niet als een asceet: hij gebruikte dagelijks een avondmaaltijd in restaurant Englischer Hof in Frankfurt, wandelde met zijn poedel door de stad, bezocht het theater en rookte zijn pijp. Ondanks dat hij in de Bespiegelingen de eenzaamheid looft en waarschuwt voor de ‘gevaren en het verdriet dat het maatschappelijk verkeer met zich meebrengt’, onderhield hij wel degelijk allerlei sociale contacten.
Doen alsof
Misschien was de neiging om twee posities tegelijk in te nemen wel essentieel voor het denken van Schopenhauer. Zijn raad in Bespiegelingen over levenswijsheid roept de vraag op hoe het mogelijk is dat een pessimistische filosoof, die het idee dat we bestaan om gelukkig te zijn als een dwaling beschouwt, ons adviezen geeft over hoe je zo gelukkig mogelijk kunt leven. Op basis van De wereld als wil en voorstelling zou je immers denken dat hij zulke adviezen volkomen onzinnig zou vinden: hij gaat er in dat boek van uit dat ons leven neerkomt op lijden, omdat we slaven zijn van de wil die ons van het ene doel naar het andere voortjaagt, zonder dat we ooit ergens rust en bevrediging vinden.

Arthur Schopenhauer: leven en werk
Maar in Bespiegelingen heeft Schopenhauer dit standpunt even tussen haakjes gezet om de ‘gewone lezer’ een lichter verteerbare filosofie te presenteren. Dat dit iets tegenstrijdigs heeft, geeft Schopenhauer zelf toe in zijn inleiding. Hij schrijft daarin dat hij het ‘hogere, metafysisch-ethische’ standpunt van zijn eigenlijke filosofie heeft moeten opgeven en op het ‘gewone, empirische’ standpunt is gaan staan om toch zijn levenswijsheden op te kunnen schrijven. Die hebben dan ook slechts een ‘relatieve waarde’.
Filosoof Rüdiger Safranski noemt deze ambivalente positie in zijn Schopenhauer-biografie (1990) een ‘alsof-ethiek’. Schopenhauer zegt eigenlijk: de wereld is een duistere plek, maar als we hier dan toch moeten leven, laten we dan doen alsof het allemaal de moeite waard is. Hoe zouden we ons in dat geval moeten gedragen om een klein beetje geluk te bemachtigen? Hoewel, een beetje geluk is al te sterk uitgedrukt, want het hoogst haalbare is om niet ongelukkig te zijn. Geluk bestaat slechts als de afwezigheid van verdriet, meent Schopenhauer.
Tekst loopt door onder afbeelding

Het grote toneelstuk
Schopenhauers levenswijsheid vond zoveel weerklank in de tweede helft van de negentiende eeuw, meent Safranski, doordat men behoefte had aan een meer realistische benadering van de wereld. In Schopenhauers werk vond men zowel een diepere filosofische dimensie als een nuchter realisme. Ook zijn ethiek bood ruimte voor een tweedimensionale benadering. Aan de ene kant heb je daarin het pessimistische inzicht in hoe de wil ons leven bepaalt en de optie om ons van die wil af te keren en een zekere verlossing van het lijden te vinden. Aan de andere kant is er de meer optimistische mogelijkheid om ons op een verstandige manier aan te passen aan de realiteit, waarbij er zelfs wat geluk in het verschiet ligt.
Volgens Schopenhauer kunnen we dus filosofisch door de schijn van het leven heen kijken in de afgrond die daarachter ligt, en tegelijkertijd op het niveau van de schijn gewoon door blijven leven. Op deze manier spelen we tegelijk wel en niet mee in het grote toneelstuk van het bestaan en zullen we ook minder lijden onder alle dramatische verwikkelingen die daarin voorkomen. Deze positie zorgde er volgens Safranski voor dat Schopenhauer destijds in de smaak viel bij de ontwikkelde burgers, gematigd in het leven staande mensen die niet in extremen wilden vervallen en een midden zochten tussen pessimisme en vooruitgangsoptimisme.
In de Bespiegelingen over levenswijsheid beweert Schopenhauer dan ook dat we het beste ‘tegelijkertijd toeschouwer en acteur’ kunnen zijn. Dit wordt gezegd in een passage waarin hij adviseert om aan de verveling te ontsnappen door de geest bezig te houden, het liefst door iets te leren of te maken. Bij voorkeur een kunstwerk of een geschrift, want ‘hoe edeler van aard het werk is, des te groter ook het genot’. Voor wie intellectueel bezig is met ‘zaken van hogere orde’ krijgt het bestaan namelijk ‘een aroma dat aan het bestaan van de anderen ontbreekt’, schrijft hij. Zij houden zich alleen bezig met de dagelijkse zaken, de strijd om het bestaan die lijden met zich meebrengt. Mensen die daarnaast nog nadenken over de wereld en zo het materiaal vergaren voor hun werken, leiden daarentegen een ‘dubbel leven’: ze zijn ‘tegelijkertijd toeschouwer en acteur, terwijl de anderen alleen het laatste zijn’.
Menselijk gedoe
De acteur die ook toeschouwer is – het is de positie van waaruit Schopenhauer denkt en leeft. In zijn geval lag het accent op de toeschouwer: in zijn werk zijn vele passages te vinden waarin hij het beschouwende leven een superieure status toekent, en ook in de Bespiegelingen wordt de eenzame denker bezongen die zich verheven weet boven het menselijk gedoe. Keer op keer herhaalt hij het idee dat voldoende hebben aan jezelf, in alle opzichten, het meest bevorderlijk is voor je levensgeluk. Want wat de wereld en andere mensen je te bieden hebben is vaak een illusie of slechts iets tijdelijks wat je weer afgenomen kan worden. Alleen in eenzaamheid vinden we blijvend geluk, als we tenminste over geestelijke rijkdom beschikken. En dat is de crux: blijkbaar is echt geluk alleen weggelegd voor intellectueel begaafde mensen.
Een vergelijkbare hoogmoed proeven we in zijn beschrijving van het gewone leven als iets waar je maar zo min mogelijk mee te maken moet hebben: ‘Ons praktische, concrete leven is vervelend en flauw, tenzij het door de hartstochten wordt beroerd, wat in de regel al gauw op leed uitdraait.’ Zo helt Schopenhauers ambivalentie regelmatig over naar een enigszins wereldvreemde blik op het bestaan, iets wat niet los gezien kan worden van de financiële omstandigheden waarin hij verkeerde als rentenier.
Ondanks deze hoogmoedige verheerlijking van het filosofische bestaan zoekt Schopenhauer in zijn Bespiegelingen toch weer de redelijke middenpositie op. Hij schrijft dan dat een mens een deel van zijn eenzaamheid mee moet nemen als hij in gezelschap verkeert, ‘om wat hij denkt niet meteen aan anderen mee te delen en om het anderzijds niet zo nauw te nemen met wat ze zeggen’. Zo komt hij tot zijn voornaamste advies wat betreft de omgang met de medemens: houd een matige afstand. En dan komt hij weer met een prachtig beeld, waardoor je deze filosoof zijn knorrige aard meteen weer vergeeft: ‘Men kan het maatschappelijk verkeer vergelijken met een vuur waaraan een verstandig mens zich op een behoorlijke afstand warmt en er niet zoals de zot zijn handen in steekt om vervolgens, nadat hij zich heeft gebrand, in de kilte van de eenzaamheid te vluchten en te jammeren dat het vuur brandt.’
Bespiegelingen over levenswijsheid
Arthur Schopenhauer
vert. Hans Driessen
Wereldbibliotheek
256 blz.
€ 24,99