Om het gesprek te openen, in grand café De Rechtbank in het historische centrum van Utrecht, zeg ik tegen Joep Dohmen dat ik mijn baan soms ervaar als een last. Het is niet eenvoudig in de tijdschriftenbranche. Oplages staan onder druk; mensen lezen alles al gratis op internet. We moeten met een steeds kleinere redactie steeds meer doen om te overleven. Het voelt soms als springen van ijsschots naar ijsschots. Het zal bij veel andere organisaties in deze tijd overigens niet anders zijn.
Joep Dohmen (1949), hoogleraar wijsgerige en praktijkgerichte ethiek aan de Universiteit voor Humanistiek, is vooral bekend vanwege zijn publicaties over levenskunst. Hij staat op de grens van zijn emeritaat. In reactie op mijn opmerking haalt hij Het handwerk van de vrijheid van de Duitse filosoof Peter Bieri aan. ‘Volgens Bieri is er altijd sprake van een samenspel tussen twee factoren: de speelruimte die je hebt en jouw motivatie. De speelruimte van mensen is altijd beperkt. Een bekend gezegde van Borges luidt: “De tijden zijn nooit goed geweest.” Dat is natuurlijk overdreven, maar het drukt wel iets uit. Ieder mens komt vroeg of laat in noodsituaties. Dan kom het aan op je eigen houding. Wat wil jij zelf? Wil je echt niet verder? Hoe erg is dat schotsspringen trouwens?’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wat kan ik anders? De situatie is gewoon slecht. En ik kan niet zomaar stoppen met mijn baan. Welke ruimte biedt de levenskunst me?
‘De levenskunst zal je niet leren dat jij jouw omstandigheden zomaar kunt veranderen, integendeel. Ze zal je wel laten zien dat ieder mens in het volgen van zijn wensen een bepaalde speelruimte heeft. Als dat in jouw geval neerkomt op schotsspringen, zit er niets anders op dan de situatie zo goed mogelijk in te schatten en dan hoe dan ook door te gaan met je werk of ermee ophouden. Maar misschien is er iets anders aan de hand. Misschien denk je heimelijk: als deze klus voorbij is, ga ik doen wat ik écht wil. En dan komt er daarna weer een project voorbij dat je niet wilt laten lopen. Door alles steeds naar je toe trekken, wil je bewijzen dat je onmisbaar bent. Ik lijd daar zelf aan. Bij mij is het een vorm van dwangmatigheid die bijna pathologisch is. Ik hoop dat ik het kan laten na mijn pensioen.’
De kortste omschrijving van levenskunst is leren omgaan met jezelf en de wereld. Het verwerven van een persoonlijke levenshouding door na te denken over waar je staat en je wensen en mogelijkheden daarop af te stemmen. Vervolgens is het een kwestie van oefenen. Levenskunst vereist naast reflectie en evaluatie ook training, variërend van een socratisch gesprek tot meditatie. Het doel is een zekere mate van autonomie of innerlijke vrijheid verwerven. Je leert je mogelijkheden kennen en je beperkingen. Al is die autonomie niet het enige doel, zo zal Dohmen steeds herhalen. Levenskunst gaat ook over kwaliteit: het leven moet zinvol zijn, in overeenstemming met een zelfverworven, morele oriëntatie. Het gaat erom dat je waarachtig kunt zeggen dat je een goed leven leidt. Een dergelijke autonome en authentieke levenshouding komt niet vanzelf. Die vergt vorming – Bildung – en, zo bleek eerder in dit gesprek, soms pijnlijke zelfanalyse. Wil ik bewijzen dat ik onmisbaar ben?
De moderne levenskunst begint bij Michel Foucault, die het thema van de zelfzorg overnam van de oude Grieken.
‘Dat laatste is beslist waar. Volgens Foucault schreven de klassieke Griekse en Romeinse filosofen over “een cultuur van het zelf”, waarin zelfzorg centraal stond. Wat Foucault zo fascineerde, is dat deze klassieke elite geen slaaf wilde zijn, niet van een ander mens, maar ook niet van de eigen behoeften of passies. Ze wilde innerlijk vrij zijn, zowel fysiek als geestelijk onafhankelijk, en bovendien streefde ze een bloeiend leven na. Overigens kun je niet spreken van “de” levenskunst. Alleen al in de klassieke Oudheid zijn er verschillende varianten van levenskunst. Socrates bepleit zelfkennis. Plato een wending naar het absolute Goede. Aristoteles leert een deugdethiek, het vormen van goede gewoontes. Epicurus is de vader van het hedonisme, terwijl de stoïcijnen een soort autonomie voorstaan. Wat al deze denkers bindt, is hun optimisme: meer zelfkennis, een andere oriëntatie en betere gewoontes leveren volgens hen beslist een goed leven op. De charme van de antieke levenskunst was ongetwijfeld dat die samen met vrienden beoefend werd. De cultuur van het zelf was dus een sociale praktijk, waarin men elkaar aanspoorde en advies gaf. In het christendom werd zelfzorg not done en vervangen door pastorale zorg. Dat wil niet zeggen dat er geen levenskunst meer was, alleen werden gaandeweg de persoonlijke levenshouding en morele oriëntatie gevormd door ontvankelijkheid: het was geloof, hoop en liefde. De nadruk kwam te liggen op passiviteit.
Volgens Foucault is de levenskunst na de klassieke Oudheid niet zozeer verdwenen, alswel verborgen. Elk tijdvak heeft zijn eigen levenskunst, maar die wordt vaak verdrongen door de gemeenschapsmoraal. Wat Foucault laat zien, is dat het individu altijd een product is van een persoonlijke moraal en van disciplinerende krachten van buiten – van de heersende juridische en morele codes. Bovendien, wat betekent het dat levenskunst opnieuw wordt opgepakt in de moderne tijd? Foucault zegt nadrukkelijk dat je de klassieke levenskunst niet zomaar kunt overplaatsen naar de moderne tijd. De klassieke Oudheid kenmerkt zich door een geloof in een kosmische orde met een absolute moraal, een naturalistisch essentialisme. Neem de stoïcijnse opvatting dat de natuur redelijk is. Een stoïcijn als Epictetus kan de volgende oefening voorstellen: bedenk elke dag als je je vrouw kust, dat ze sterfelijk is. Dan zit je er niet mee als ze daadwerkelijk sterft. Van een stoïcijn moet je als het ware wegkijken van je sterfelijkheid. Een dergelijke onthechtingsmoraal op natuurlijke grondslag, daar kunnen we vandaag niets meer mee. We hechten aan mensen, aan relaties, aan het leven zelf.’
Je schrijft dat de vrijheid het probleem bij uitstek van de moderne levenskunst is. Als er geen absolute maatstaf meer bestaat voor hoe we een goed leven moeten leiden, zijn we gedwongen dat zelf uit te zoeken. Maar dat is niet eenvoudig. Waar moeten we beginnen?
‘Vrijheid ís het centrale probleem. Jan Terlouw schreef onlangs: geen vrijheid zonder solidariteit. Dat hoor je telkens weer, maar het omgekeerde is het geval. Mensen die niet innerlijk vrij zijn, missen de mogelijkheid om solidair of rechtvaardig te zijn. Juist die mensen zijn te veel met zichzelf bezig. Mij is vaak verweten dat levenskunst of zelfzorg egoïstisch zou zijn. Alsof het alleen om het zelf zou gaan en de ander er niet toe doet. Dat is een enorm misverstand. Van begin af aan heb ik onderscheid gemaakt tussen negatieve en positieve vrijheid. Negatieve vrijheid is gevrijwaard zijn van bemoeienissen van anderen. Dat is wel van belang, maar vormt niet het wezen van de vrijheid. Levenskunst gaat over het bevorderen van positieve vrijheid. Daarin gaat het om de ontwikkeling tot innerlijke vrijheid, zodat je beter weet waar je staat, wat je wilt. Het gaat om een houding – een kernbegrip. Een houding kan nooit worden ontwikkeld zonder dat de ander daarin van meet af aan meespeelt. Een houding impliceert een verhouding tot anderen. Als je innerlijk vrij bent, kun je in de juiste relatie staan tot de ander.
Volgens mij is het het belangrijkste om op de juiste manier actor te zijn van je eigen leven. Om een zekere oriëntatie en coherentie te verkrijgen in de manier waarop je ageert en reageert op anderen of in verschillende situaties. Voor mijzelf is Nietzsche – op wie ik ben gepromoveerd – daarin beslissend geweest. Volgens hem moeten we een eigen houding ontwikkelen, op basis van een zelfverworven hiërarchie van waarden. Uiteindelijk draait het om de vraag of je heer of slaaf bent.
Foucault noemt dat een vrijheidspraktijk: bewustwording van hoe je wordt gedisciplineerd, je daartoe verhouden – en je er zo nodig tegen verzetten. God is dood en wij zijn stuurloze idioten. Hoe vinden we een nieuwe oriëntatie, dat is de kwestie. Kunnen wij zelf vorm geven aan onze gedachten, onze emoties en aan onze eigen wil? Als je doorgaat met een baan waarin je het veel te druk hebt, prima – maar zorg ervoor dat je het ook echt wilt. Bewustwording helpt daarbij.’
Hoe past dat in de vorming van jouw eigen levenshouding?
‘Ik ben een babyboomer uit 1949, de latere Woodstock-generatie. Op het eerste gezicht leek het alsof we bezig waren met een vrijheidsstrijd. Maar veel stelde het niet voor. Ik maak het niet mooier dan het is. Onze strijd om emancipatie was eigenlijk een vlag op een modderschuit. In werkelijkheid werden we in het zadel geholpen door datgene waar we ons tegen keerden: het economisch systeem, de groeiende welvaart en onze vaders. We studeerden eindeloos, hadden alle ruimte om te experimenteren met muziek, drugs en seks. We demonstreerden volop, maar intussen waren we zelf lege hulzen. Slappe hedonisten zonder echte beleving.’
En levenskunst was daarop jouw antwoord?
‘Ja. Na vier of vijf jaar tamelijk vruchteloos filosofie studeren leerde ik Nietzsche kennen. Zijn morele opdracht was voor mij een aansporing tot zelfonderzoek.’
Kritiek op levenskunst luidt vaak dat die een voortzetting van het hedonisme uit de jaren zestig en zeventig is, maar dan met een academisch sausje. Het draait nog steeds om het ik. Levenskunst staat in het verlengde van verraad aan politieke idealen uit de jaren zestig: de strijd om rechtvaardigheid werd zelfbevrediging.
‘Die kritiek zit er echt helemaal naast. Ik heb al uitgelegd dat levenskunst en bestaansethiek niets met egoïsme van doen hebben. Ik kan me heel goed een levenshouding voorstellen die geheel in dienst staat van politieke idealen, waarbij je bepaalde eigen wensen opzijzet. Maar we moeten niet doen alsof solidariteit en zorg natuurlijke verlangens zijn. Authenticiteit betekent dat je je een bepaald verlangen serieus eigen hebt gemaakt. In die zin gaat vrijheid vooraf aan solidariteit.
Ik heb dat conflict tussen vrijheid en verbondenheid in mijn eigen leven moeten oplossen. Mijn vader heeft zijn eigen wensen opzijgezet voor politieke idealen. Hij werd geboren in 1910 en als ongewenst kind afgestaan aan een nonnenorde in Berlijn. Op zijn twaalfde is hij verkocht aan een Poolse boer, die hem gebruikte als slaaf. Uiteindelijk is hij opgekocht door een dorpsonderwijzer, die hem heeft opgevoed als een eigen zoon. In de jaren dertig vestigde hij zich in Berlijn, waar hij zich ontwikkelde tot een politiek bevlogen man die zich keerde tegen de nazi’s. In 1938 hebben ze hem al opgepakt, en hij heeft tot het einde van de oorlog in een concentratiekamp voor politiek gevangenen gezeten. Daarna reisde hij door Nederland en leerde hij mijn moeder kennen, die als poetsvrouw werkte in een nonnenklooster. Hij wilde met haar naar Duitsland, maar zij was bang. Ze was bij wijze van spreken nog nooit buiten het klooster geweest. Hij schikte zich in zijn lot en werd een lage ambtenaar in Brabant.’
Dat heeft een stempel gedrukt op jouw leven.
‘Zeker. Laat het me illustreren aan de hand van de reismetafoor, een dierbare metafoor voor het leven, en een belangrijk middel tot zelfreflectie. Je staat ergens en je moet verder, maar hoe? Je oorsprong is daarbij belangrijk. Ik ben opgegroeid met een lefgozer als vader, een aanvaller, en een angsthaas als moeder, een verdediger. Ik heb beiden in me. Ik had geen middenveld. Ik viel aan of rende weg. Een prudente omgang met anderen, diplomatie en tact, heb ik door schade en schande moeten leren. Ik heb zowel mijn overmoed als mijn lafheid moeten beteugelen. Ik heb mijn eigen weg moeten vinden.’
Je hebt levenskunst als filosofische discipline altijd tamelijk opvliegend verdedigd. Alsof je ook jezelf moest overtuigen.
‘Ja, er zat iets fanatieks en angstigs in. Ik was misschien bang omdat ik mezelf moest overtuigen, maar dat lijkt me alleen maar goed. Een filosofische positie is altijd precair. Je kunt je hele leven lang op een dwaalspoor zitten.’
Die twijfel is terecht, maar wordt minder productief als je een krampachtige houding aanneemt ten opzichte van collega’s.
‘Vergis je niet in wat er op universiteiten gebeurt, het is een strijd op leven en dood. Er zijn honderd-en-één manieren om een filosofische positie af te branden. Zelf heb ik het pleidooi voor levenskunst aan de Universiteit voor Humanistiek verloren. Het gaat bij ons intussen om zorgethiek, wetenschap en excellentie. Weg bestaansethiek. Ik oefen me in zelfrespect: vasthouden aan een verloren positie.’
Heeft de filosofie of levenskunst daarbij geholpen?
‘Zeker. Ze helpt je om innerlijke conflicten te leren articuleren. Ze verzacht de emoties en scherpt de wil aan. Filosofie biedt troost. Maar misschien waren de vrouwen in mijn leven wel net zo belangrijk.’
Daarover gesproken… Je noemde de reis een metafoor voor het leven. Toch haal je in een tekst juist een criticus van die metafoor aan, de feministische filosoof Margaret Walker. Zij zegt dat de reismetafoor typisch mannelijk is: de Marlboro-man heeft zijn leven onder controle en weet altijd waarnaar hij op weg is. Anderen zijn niet meer dan figuranten op die levensreis. In werkelijkheid gooien die anderen volgens Walker het leven voortdurend overhoop. Ze vragen aandacht, zorg en verantwoordelijkheid. En ze maken het leven onvoorspelbaar. Een liefde kan je hele leven op een volstrekt onverwachte manier veranderen.
‘Dat is een terecht punt, waar ik zelf vooral de laatste jaren mee bezig ben. Ik constateer dat de reismetafoor heel krachtig is, en van alle tijden. Uit de klassieke Oudheid is de Odyssee overgeleverd. Het christendom kent de pelgrimage, op weg gaan naar verlossing. Later krijg je het Grand Tourisme en de Bildungsreise. Telkens weer gaat het over op reis gaan, plannen maken, een koers volgen en verkeerde afslagen nemen. Zijn wij de kapitein op eigen schip of stappen we telkens over op elkaars boten? Walker wijst de reismetafoor af vanwege het ideaal van autonomie. We zijn volgens haar eerder mensen die in grote onderlinge afhankelijkheid op elkaars leven betrokken zijn. Daar zit veel in, maar ze slaat door naar de andere kant. Bovendien is de vraag waarvoor je reist, de zin van je leven, wel degelijk van belang. Ikzelf krijg die christelijk notie van bestemming niet uit mijn systeem. Als niet-gelovige kan ik niet volhouden dat er zoiets is als een “bestemming”. Toch kan ik niet anders. Een metafoor als “het leven is een zwerftocht”, of zoiets als flaneren, vind ik een horreur.’
Paul van Tongeren, de winnaar van de Socrates Beker van vorig jaar met zijn boek Het leven is een kunst, werpt tegen dat het leven niet transparant is. Het is geen overzichtelijke reis waar oorsprong en bestemming bekend zijn. Er zijn dingen die buiten ons om gebeuren. De blijdschap die je voelt bij een geboorte laat zich niet vertalen tot een kant-en-klaar inzicht in jezelf. Die overvalt je. Hetzelfde geldt voor de dood van een geliefde. Jij zou geen oog hebben voor tragiek en machteloosheid.
‘Paul van Tongeren probeert een herwaardering van de christelijke moraal te bereiken met behulp van Aristoteles’ deugdethiek en Nietzsche. Dat is natuurlijk een huzarenstukje. Mijn motivatie om me bezig te houden met levenskunst is een andere. Vanuit Nietzsche en Foucault denk ik na over vrijheidspraktijken: over oriëntatie en de noodzaak van weerbaarheid tegen onmacht en overmacht. Met de hele moral agency-traditie achter me stel ik dat een bepaalde mate van beheer en oriëntatie noodzakelijk is voor een goed leven. Van Tongeren heeft geen oog voor de noodzaak van een eigen oriëntatie. Je leven tot op zekere hoogte in beheer nemen, een zekere autonomie en authenticiteit ontwikkelen, dat komt bij hem nergens aan de orde. Het wordt zelfs verdacht gemaakt. Dat vind ik gevaarlijk. Dan zijn paternalisme en conservatisme niet meer ver weg.
Tegelijk heb ikzelf zeker te weinig oog gehad voor wat ons overkomt, voor toeval, noodlot en tragiek. Ik heb een filosofisch geweten, en wil geen posities negeren die me niet welgevallig zijn. Er gebeuren inderdaad dingen die overhoop gooien wat je aan het doen bent. Er is sprake van ziekte, iemand laat je in de steek, en je merkt hoe leeg je leven is zonder de ander. Zeker de laatste jaren heb ik meer oog voor de ambiguïteit van het bestaan gekregen.’
Misschien dat het ouder worden hier een rol speelt? Je hebt daar de laatste tijd veel over geschreven. En als iets je overkomt, is het wel ouder worden. Het lijf wil niet meer wat jij zelf nog wilt.
‘Ja en nee. Juist hier speelt de bemiddeling tussen actief en passief een grote rol. Ik heb overigens een hekel aan de meeste benaderingen van ouderen. Alsof ze een exotische diersoort zijn. Ik merk – met dank aan Foucault – dat de definitie van ouderdom wordt bepaald door artsen, beleidsmakers of biologen. De vergrijzing kost geld. En ouder worden is – medisch en biologisch gesproken – een staat van verval. Ouder worden is dan een probleem en geen manier van zijn.
Daartegenover staat een vals soort activisme. Denk aan de bestseller van Rudi Westendorp: Oud worden zonder het te zijn. Een foute titel. Het moet zijn: oud worden, en het ook zijn. Westendorp raadt ouderen aan om te bewegen, sociale contacten te blijven onderhouden en vooral doelen te blijven stellen. Alleen dan word je oud zonder het te zijn. Maar dat is een ontkenning van oud worden.
Zie je, ik heb al aardig wat bijgeleerd: we moeten al heel vroeg leren omgaan met tragiek. Relaties vallen weg omdat je stopt met werk, vrienden verwijderen zich, en naasten overlijden. Leren omgaan met verlies kan een verrijking zijn. De toekomst kan het verleden goedmaken. Ouderen hebben een lange biografie, die op vervulling wacht. Naarmate we ouder worden kunnen we verder rijpen, ons verder verdiepen, nog meer worden wie we zijn. Laten we het ouder worden herwaarderen: ouderdom is de rijkste fase uit ons leven.’