Wereldwijd zijn de effecten van het West-Europese kolonialisme nog altijd voelbaar. De erfenis van de slavernij, die van eind vijftiende tot eind negentiende eeuw duurde, is daarvan het duidelijkste voorbeeld. Maar ook de periode van het moderne imperialisme, tussen 1870 en 1914, werkt na, in de kloof in welvaart en vreedzaamheid tussen het Noorden en het Zuiden, en in de doorgaande discriminatie in Europa op grond van huidskleur, geloof of vermeende inferioriteit.
In Imperialisme, het tweede deel van The Origins of Totalitarianism, richt Hannah Arendt zich op deze ‘gouden periode van zekerheid’. Wat bracht de Europese mogendheden ertoe om aan het einde van de negentiende eeuw over te gaan tot grootschalige expansie en kolonisering? Vooral Afrika en Azië werden hard getroffen. Eeuwenlang was Afrika het ‘Donkere Continent’ geweest, dat de Britten, Fransen en andere zeevarende Europese naties links hadden laten liggen.
Alleen op het zuidelijke puntje hadden zich in de zeventiende eeuw Hollandse kolonisten gevestigd, die de schepen die naar Oost-Indië voeren van voedsel voorzagen. Maar het nieuwe, negentiende-eeuwse kolonialisme liet geen continent onberoerd. De dominantie van de imperiale machten was aan het begin van de Eerste Wereldoorlog zo groot dat ze circa 90 procent van het aardoppervlak onder controle hadden. Ruim een kwart van de mensen van Europese origine woonde buiten Europa.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Een van de opmerkelijkste gebeurtenissen in de jaren tachtig van de negentiende eeuw was de Wedloop om Afrika, waarin de Europese mogendheden in onderlinge rivaliteit vrijwel heel Afrika koloniseerden. Tijdens een conferentie in Berlijn (1884-1885) werd vastgelegd waar de grenzen van ieders veroverde bezit lagen. De veertig ‘staten’ die werden uitgetekend, hadden weinig overlap met de meer dan duizend volken die er leefden. Nog altijd leidt dat tot oorlogen en burgeroorlogen.
Het was niet Arendts intentie om de gevolgen van het imperialisme voor de gekoloniseerden in kaart te brengen. Ze schreef Imperialisme omdat ze op zoek was naar de bronnen van het totalitarisme in Europa. De catastrofes die het totalitarisme van nazi-Duitsland en stalinistisch Rusland voortbrachten, troffen miljoenen Europese Joden die, nadat hun hun nationaliteit was afgenomen, nergens in Europa meer welkom waren. Ze doken onder, ontvluchtten het continent of kwamen om in vernietigingskampen. Voor zover Arendt geïnteresseerd was in de koloniën, was dat om te begrijpen hoe het racisme dat in de gekoloniseerde landen werd gebruikt om de overheersing te legitimeren als een boemerang was teruggeslagen op de klassenverhoudingen in Europa.
Vaste grond
The Origins of Totalitarianism is het ‘magnum opus van een vluchteling’, zoals Remi Peeters en Dirk De Schutter het verwoorden in hun voorwoord bij Totalitarisme, het door hen vertaalde derde deel van het boek. Een rake typering, zowel van de auteur als van het boek.
Arendt was als Duitse vluchteling bijna twintig jaar stateloos. Ze werd in 1906 geboren in een Joods gezin, vlak bij Hannover. Het Joods-zijn speelde geen rol in haar opvoeding, maar al tijdens haar adolescentie viel aan die aanduiding niet meer te ontkomen. In 1933 werd ze gearresteerd door de Gestapo. Toen ze vrijkwam, vluchtte ze zonder reisdocumenten via Praag en Genève naar Parijs. In 1940 werd ze vanuit de Franse hoofdstad getransporteerd naar een interneringskamp dat uitkeek op de Pyreneeën. Ze wist te ontkomen en bereikte samen met haar man Heinrich Blücher in 1941 New York. Daar verwierf ze in 1951 het Amerikaanse staatsburgerschap. De jaren van stateloosheid zouden de moeilijkste jaren van haar leven zijn.
Haar grote werk, The Origins of Totalitarianism, verscheen eveneens in 1951. Met haar studie filosofie, die ze in 1929 afrondde met een proefschrift over het liefdesbegrip bij Augustinus, leek dit boek weinig van doen te hebben. Arendt had zich na haar promotie verdiept in de literatuur van Joodse schrijvers en denkers als Franz Kafka, Heinrich Heine en Martin Buber, en later ook in politieke theorieën. In de jaren dertig en veertig schreef ze vele essays en artikelen over onder andere het antisemitisme, vluchtelingen en het minderhedenvraagstuk.
Een deel van die essays herschreef ze in Amerika; deze werden onderdeel van haar studie naar het totalitarisme. Ze hoopte daarmee de ‘werkelijke politieke problemen’ bloot te leggen. Dat was geen geringe opgave, omdat Arendt geen historicus was. Ze had niet de pretentie om de historische gebeurtenissen te verklaren, te rechtvaardigen of voor volgende generaties te bewaren. Ze was ook geen politiek wetenschapper of polemicus die op het scherpst van de snede misstanden aankaartte.
Arendt wilde zich opnieuw thuis voelen in de wereld
Haar pretenties en werkwijze waren bescheidener: ze wilde ‘begrijpen’ hoe de Europese negentiende eeuw, de eeuw waarin de burgerij zich emancipeerde, de elementen voortbracht die in Duitsland en Sovjet-Rusland uitkristalliseerden tot het totalitarisme. Tot die elementen behoorden het antisemitisme, waarover het eerste deel van The Origins of Totalitarianism gaat, en het imperialisme, racisme en verval van de natiestaat – de onderwerpen van dit tweede deel.
Het ‘begrijpen’ dat Arendt nastreefde, houdt veel meer in dan het op een rij zetten van de feiten of het vaststellen van oorzakelijke verbanden tussen historische gebeurtenissen. Eerder is het een zo onbevooroordeeld mogelijk aftasten van de vele sociale, economische, culturele en politieke elementen die vanaf circa 1870 in Europa opkwamen, op elkaar inhaakten, elkaar beïnvloedden en uitkristalliseerden tot volstrekt nieuwe vormen van denken en handelen.
Dat aftasten was niet bedoeld om antwoorden te geven, maar om ‘de grond voor te bereiden om tot antwoorden te komen’. Ze wilde begrijpen wat er voor de Eerste Wereldoorlog en in het Interbellum was gebeurd, hoe complex die werkelijkheid ook was. Dat diepgaande en omvattende begrijpen was uiteindelijk een manier om zich opnieuw thuis te kunnen voelen in de wereld, ook als het er niet goed toeven was. In een gesprek met Günter Gaus zegt Arendt daarover: ‘Wil ik invloed hebben? Neen. Ik wil begrijpen. En als andere mensen begrijpen – precies zoals ik begrepen heb –, dan bevredigt mij dat zoals het gevoel thuis te zijn.’
Vrije verbintenissen
Arendt laat ons in dit begrijpen niet met lege handen achter. Stap voor stap ontwikkelt ze een theoretisch instrumentarium waarmee we het totalitarisme beter kunnen begrijpen. Tot dat instrumentarium behoren in dit deel over het imperialisme onder andere:
- het onderscheid tussen het sociale en het politieke domein
- het in elkaar haken van racisme en bureaucratie
- de tegenstrijdigheid van de imperiale natiestaat
In de historische en politieke verhalen die Arendt vertelt in The Origins of Totalitarianism is de filosofie steeds op de achtergrond aanwezig. Dat geldt ook voor het strikte onderscheid dat ze in dit boek maakt tussen het sociale en het politieke. Ze ontleent dat onderscheid aan Aristoteles, zoals blijkt uit haar in 1958 verschenen boek The Human Condition.
Kenmerkend voor het sociale domein is volgens haar dat mensen vrijwillig relaties met elkaar aangaan. Mensen zijn van nature sociale dieren: ze creëren via vrijwillige associaties een thuis, familie, vriendschappen, sociale gemeenschappen en samenlevingen – maar ze kunnen deze ook weigeren of verbreken.
Het politieke domein gaat voorbij aan die vrijwillige verbintenissen. Burgers en politici spreken in dit domein over de politieke organisatie van de grotere samenleving en komen in actie om hun ideeën daarover te verwerkelijken. Het spreken en handelen funderen deze politieke sfeer. Daar zijn mensen volgens Arendt altijd pluraal: ieder mens verschilt van ieder ander mens, waardoor hij of zij nieuwe perspectieven inbrengt en nieuwe handelingen in gang zet.
In The Origins of Totalitarism bereidt ze de grond voor dit verschil tussen het sociale en politieke al voor. Zo onderscheidt ze in deel I, Antisemitisme, het eeuwenoude ‘sociale antisemitisme’ van het moderne ‘politieke antisemitisme’. Het sociale antisemitisme speelde zich af tussen mensen en tussen groepen en veroorzaakte volgens haar ‘weinig politiek kwaad’. Het politieke antisemitisme koppelde het antisemitisme aan grote politieke vraagstukken zoals werkloosheid en vluchtelingen. Die koppeling maakte de Joden tot een zaak (‘Het Joodse vraagstuk’) waarover de politiek zich moest uitspreken. Het antisemitisme veranderde daarmee van een sociaal verschijnsel in een ideologie tegen de Joden.
In Imperialisme maakt Arendt een vergelijkbaar onderscheid tussen enerzijds het ‘sociale rasdenken’, dat in de achttiende- en negentiende-eeuwse samenlevingen vanuit de Franse elite en de Duitse en Britse burgerij opkwam, en anderzijds het ‘politieke racisme’, dat eind negentiende eeuw de belangrijkste ideologie werd van het imperialisme. Het sociale denken in mensenrassen die genetisch, fysiek, cultureel en qua afkomst van elkaar verschilden, typeert Arendt als relatief onschuldig; ze schaart het onder de vele ‘onverantwoordelijke negentiende-eeuwse opvattingen’. Zonder de Wedloop om Afrika en zonder het nieuwe tijdperk van het imperialisme, die de ‘westerse mensheid’ voor ‘ongekende en schokkende ervaringen’ stelden, zou het rasdenken waarschijnlijk vanzelf verdwenen zijn.
Maar met het imperialisme van de Europese mogendheden betrad het sociale rasdenken het politieke podium, waardoor het veranderde in de politieke ideologie van het racisme. Ras werd een politiek principe. Dit politieke racisme werd het ideologische wapen dat de imperiale machten in staat stelde om een ‘absolute Europese suprematie’ te vestigen en te handhaven. Leidend beginsel daarbij was de ‘uitverkorenheid’. Dat idee was eerder ontsproten aan de Boeren in Zuid-Afrika, die meenden dat God hen had uitverkoren om over de zwarten te heersen. Bij hen, in Afrika, ontkiemde volgens Arendt de latere nazi-elite: ‘Hier hadden Duitsers met eigen ogen gezien hoe je volken in rassen kon veranderen en hoe je, gewoon door het initiatief te nemen in dat proces, je eigen volk in de positie van een meesterras kon manoeuvreren.’
Het belangrijkste verschil tussen het sociale rasdenken en het politieke racisme lijkt daarmee te zijn dat het sociale rasdenken zich binnen de samenleving voordoet en de vrijwillige associaties niet ondermijnt, terwijl het politieke racisme de ‘superieure’ en ‘inferieure’ rassen tegen elkaar uitspeelt en de samenleving vernietigt. Het meest extreem kwam dat tot uiting bij de nazi’s, die het racisme gebruikten als wapen om de samenleving en beschaving te verwoesten en een nieuw politiek lichaam op te bouwen.
Met het Europees imperialisme werd ras een politiek principe
Toch valt er wel wat af te dingen op Arendts scherpe onderscheid tussen het sociale en het politieke. Is de grens tussen die twee sferen wel zo scherp te trekken? Politiek gezien kunnen er gegronde redenen zijn om discriminatie of sociale ongelijkheid juist wel aan te pakken, al was het maar omdat sociale problemen zoals armoede en discriminatie de verhoudingen in een samenleving op scherp kunnen stellen. Maatschappelijke polarisatie kan het racisme tussen mensen al snel doen omslaan in een politiek racisme dat de eigen groep bevoordeelt ten opzichte van de niet-eigen groep. Dat pleit ervoor om politiek in te grijpen als sociale veranderingen de samenleving dreigen te verscheuren.
Arendt zelf wilde daar niets van weten. Dat bleek toen ze eind jaren vijftig het artikel ‘Reflections on Little Rock’ schreef, waarin ze, op grond van haar onderscheid tussen het sociale en het politieke, zich uitsprak tegen de wettelijke afschaffing van de rassenscheiding in het Amerikaanse publieke onderwijs. Ze meende dat de sociale gewoonte om op kleur te segregeren niet indruiste tegen de grondwet. Ouders moesten zelf kunnen kiezen naar welke school hun kinderen gingen.
Sterker nog: de samenleving zou ophouden te bestaan en belangrijke mogelijkheden van vrije verbintenissen en groepvorming zouden verdwijnen als er niet een of andere vorm van discriminatie of ongelijkheid zou zijn. Discriminatie was wat haar betreft gelegitimeerd zolang het beperkt bleef tot de sociale sfeer. Pas wanneer het oversprong naar de politieke of persoonlijke sfeer, waar het wel destructief was, moest het bestreden worden.
De controversiële positie die Arendt in het artikel inneemt, bezorgde haar vele vijandige reacties. Ze nuanceerde haar visie enigszins, maar kwam niet terug op het belang van de scheiding tussen het sociale en het politieke domein. Daarvoor vreesde ze te zeer dat de wet van de gelijkheid, waarop de politieke sfeer berust, zou zegevieren en dat deze alle sociale verschillen tussen mensen zou elimineren. Omgekeerd was ze even beducht voor de overname van de politieke sfeer door de economische (= sociale) sfeer, en voor de massaconsumptie en het verlies aan pluraliteit waar die toe zou leiden.
Uitgeholde natiestaat
Een tweede instrument dat Arendt in Imperialisme aanreikt om het totalitarisme te begrijpen, is het in elkaar haken van racisme en bureaucratie. Racisme was het middel om vreemde volken tot inferieure rassen te maken en de oneindige expansie van het imperialisme te legitimeren. Bureaucratie was het middel om die inferieur gemaakte volken te ‘beschermen’ en te overheersen. Idealistische jongeren uit de betere (Britse) klassen gaven zich op voor de koloniale dienst om dat beheer op zich te nemen. Ze geloofden dat het the white man’s burden was om de ‘zwakken’ te beschermen. In de koloniën werden ze aangesteld als bestuurders-op-afstand, die weinig of geen contact met de bevolking hadden. De integriteit en afstandelijkheid die deze bestuursvorm kenmerkten, zorgden voor een absolute scheiding tussen de bestuurders en de onderdanen. In de praktijk leidde dat tot onmenselijke willekeur en despotisme.
De combinatie van racisme en bureaucratie, die Arendt relatief kort aanstipt en waarbij ze zich beperkt tot het Britse koloniale bestuur, keert pas in het laatste deel van het boek terug, wanneer ze spreekt over de concentratiekampen waarin het totalitarisme uitmondde. Het racisme is hier het middel waarmee de Joden en andere minderheidsgroepen tot inferieure rassen werden gemaakt. Stapsgewijs werden zij beroofd van hun juridische status (hun nationaliteit), hun morele status (hun menselijkheid) en hun individualiteit (ze werden een nummer). De laatste, bureaucratische en meest verschrikkelijke fase ving aan toen de SS de administratie van de kampen overnam en ‘een absoluut koude en systematische vernietiging van menselijke lichamen’ opzette.
Een derde belangrijke observatie die Arendt in dit deel doet, zijn de inconsistenties die gepaard gaan met het politieke model van de natiestaat. Dat model, waarin natie (volk), staat en grondgebied samenvallen, was in de negentiende eeuw nog maar net tot wasdom gekomen of de natiestaten breidden hun macht tot ver buiten het eigen grondgebied uit. Die expansiedrift kwam voort uit een nationalistisch motief: het kapitalisme in de natiestaten groeide en zocht nieuwe afzetmarkten. Dat motief kon echter niet voorkomen dat het imperialisme de natiestaat van binnenuit en van buitenaf uitholde.
Van binnenuit kwam dat doordat de wereldhandel de klassentegenstellingen vergrootte en massa’s mensen tot armoede bracht. Van de gelijkheid van alle burgers die de natiestaat beloofde, kwam niets terecht. Continentale, tribaal-nationalistische bewegingen grepen de onvrede daarover aan om de massa’s te mobiliseren tegen de door mensen gemaakte politieke instituties, dus tegen de natiestaat.
Van buitenaf kwam dat doordat het imperialisme het nationalisme in de koloniën opwekte. De imperiale machten hadden er met de verovering van volken overzee nieuwe burgers bij gekregen. Redenerend vanuit principes als ‘volkssoevereiniteit’ of de aan Rousseau ontleende ‘instemming van alle burgers met de staatsvorm’ hoorden die nieuwe burgers dezelfde rechten te krijgen als burgers in Europa. De regeringen in het ‘moederland’ voelden daar echter niets voor. Ze geloofden liever dat ze de overwonnen volken moesten beschermen en ruilden daarom het revolutionaire idee dat alle mensen van nature gelijk zijn in voor het denken in hogere en lagere volken en rassen. Dat was olie op het vuur van het nationalisme van de bevrijdingsbewegingen in de koloniën.
De contradictie waar de ‘imperiale natiestaat’ in het Interbellum uiteindelijk op stukliep, is dat de economie weliswaar ongelimiteerd kon groeien, maar het politieke lichaam van de natiestaat niet toegerust was op de opbouw van een imperium, noch op de imperiale expansie van de economie.
Voor Arendt waren de tegenstrijdigheden van de natiestaat reden om vanaf de jaren veertig te pleiten voor de afschaffing ervan en voor de opbouw van een federaal Europa. Ze was ervan overtuigd dat ‘soevereiniteit’ in al zijn uitingsvormen de vrijheid en pluraliteit van mensen in de weg stond. Tegenover de heerschappij van de ene God, de ene vorst, de homogene natie of het homogene volk plaatste ze de pluraliteit van vele mensen, groepen en bevolkingsgroepen. Alleen een federaal Europa, waarin de lidstaten hun nationale soevereiniteit opgaven en de politiek en de wetten van onderaf (in politieke gemeenschappen) opbouwden, zou het probleem van meerderheden en minderheden kunnen opheffen en duurzame vrede kunnen brengen, door de heropleving van nationalisme en totalitarisme te voorkomen.
Doorvoelen
The Origins of Totalitarianism is een bijzonder rijk boek. Het reikt talloze elementen, begrippen en denkgereedschappen aan die helpen om totalitaire tendensen, bewegingen, regimes en terreur beter te begrijpen. De drie delen van het boek doen dat elk op een andere manier, door zich te richten op het antisemitisme, het imperialisme en het totalitarisme zelf. Door die veelheid en complexiteit duizelt het je als lezer geregeld. Vaak wordt pas bij tweede of derde lezing duidelijk hoe Arendt, en met haar vele andere politiek denkers, het verschijnsel van het totalitarisme hebben ervaren en tot welke reflectie die ervaring hen bracht.
Het opnieuw doorleven van die ervaringen kan ons ook nu inzicht geven in ontwikkelingen die de menselijkheid kunnen bedreigen. Wat zijn in deze tijd de gevaren van een ver doorgevoerde roep om sociale gelijkheid? Laat het hedendaagse neoliberale kapitalisme nog iets over van de politieke sfeer? Hoe grijpen racisme en bureaucratie nu op elkaar in? De toeslagenaffaire, waarin de Nederlandse Belastingdienst jarenlang zwarte lijsten aanlegde op basis van persoonskenmerken en deze gebruikte om ouders die kindertoeslagen ontvingen als fraudeurs weg te zetten, laat zien dat deze combinatie ook nu nog onmenselijke gevolgen heeft.
Arendts zorgen om de natiestaat zijn eveneens onverminderd actueel. Zullen de buffers van de Europese en internationale samenwerking ook in de toekomst stevig genoeg zijn om de tegenstrijdigheden van de natiestaat te compenseren? De totalitaire neigingen van het Rusland van Poetin, de opkomst in heel Europa van rechts-radicale partijen en bewegingen die de liberale democratie willen ontmantelen, en de terugkerende crises in de Europese vluchtelingenopvang geven reden om alert te blijven.
De paradox van de soevereine mens
door Hannah ArendtDe Verklaring van de Rechten van de Mens die tegen het einde van de achttiende eeuw het licht zag, vormt een keerpunt in de geschiedenis. Ze betekende niets meer of minder dan dat voortaan de mens en niet Gods gebod of historische tradities de bron van de wet moesten zijn. De Verklaring was het teken van de emancipatie van de mens van alle voogdij, ongeacht de voorrechten die de geschiedenis bepaalde lagen van de samenleving of bepaalde naties had verleend, en kondigde aan dat hij nu mondig was geworden. Daarnaast was er ook nog een uitvloeisel waarvan de opstellers van de Verklaring zich maar half bewust waren.
De afkondiging van de mensenrechten was eveneens bedoeld als een zeer noodzakelijke bescherming in het nieuwe tijdperk waarin het individu niet langer veilig was op grond van het feit dat hij in een bepaalde stand geboren was, en ook niet meer zeker van zijn gelijkheid als christen ten overstaan van God. Met andere woorden: in de nieuwe, geseculariseerde en geëmancipeerde samenleving waren de mensen niet meer zeker van de sociale en mensenrechten die tot dan toe buiten het bestek van de politiek hadden gelegen en die niet werden gewaarborgd door regering en grondwet, maar door sociale, geestelijke en religieuze factoren. In de loop van de gehele negentiende eeuw bestond daarom de communis opinio dat er een beroep op mensenrechten mogelijk moest zijn wanneer mensen bescherming nodig hadden tegen de nieuwe soevereiniteit van de staat of de dito willekeur van de samenleving.
Aangezien van de rechten van de mens werd verkondigd dat ze ‘onvervreemdbaar’ zijn, niet herleidbaar tot of afleidbaar van andere rechten of wetten, werd voor hun fundering geen beroep gedaan op enige autoriteit; de Mens zelf was zowel hun bron als hun ultieme doel. Verder vond men dat een bijzondere wet ter bescherming van deze rechten niet noodzakelijk was, omdat alle wetten geacht werden erop te berusten.
De mens werd beschouwd als de enige soeverein in kwesties van wetgeving, zoals het volk tot de enige soeverein werd verklaard in kwesties van bestuur. De soevereiniteit van het volk werd niet (zoals in het geval van een vorst) bij de gratie Gods verkondigd, maar uit naam van de Mens, zodat het alleen maar natuurlijk leek dat de ‘onvervreemdbare’ rechten van de mens een onvervreemdbaar deel van het recht van het volk zouden worden op soeverein zelfbestuur, waarin ook hun waarborg moest liggen.
Met andere woorden: de mens was nauwelijks in het licht getreden als een volkomen geëmancipeerd, volstrekt afgezonderd wezen dat zijn waardigheid in zichzelf draagt zonder enige verwijzing naar een meeromvattende orde, of hij verdween als lid van het volk alweer in de menigte. Meteen vanaf het begin lag in de verklaring van de onvervreemdbare mensenrechten de paradox besloten dat ze uitging van een ‘abstract’ menselijk wezen dat nergens leek te bestaan, want zelfs wilden kennen een bepaalde sociale orde.
Als een stam of een andere ‘onderontwikkelde’ gemeenschap geen mensenrechten genoot, dan was dat kennelijk omdat die gemeenschap als geheel nog niet het [daarvoor benodigde] stadium van civilisatie had bereikt, namelijk dat van volks- en nationale soevereiniteit, maar werd onderdrukt door vreemde of inheemse despoten.
De hele kwestie van de mensenrechten werd daarom meteen als onlosmakelijk onderdeel beschouwd van de kwestie van nationale emancipatie; alleen de geëmancipeerde soevereiniteit van het volk, van het eigen volk, leek in staat om die rechten veilig te stellen. Sinds de Franse Revolutie werd de mensheid voorgesteld als een familie van naties, en zo werd allengs vanzelfsprekend dat het volk, en niet het individu, het beeld van de mens is.
Dit is een bewerkte versie van het nawoord van Marli Huijer en een tekstfragment uit Imperialisme, het tweede deel van Hannah Arendts The Origins of Totalitarianism (1951), dat op 29 september 2022 voor het eerst in Nederlandse vertaling is verschenen bij uitgeverij Boom.
Imperialisme
Hannah Arendt
vert. Willem Visser
nawoord Marli Huijer
Boom
352 blz.
€ 29,90