Massimo Recalcati (1959) is een hedendaagse psychoanalyticus – hedendaags omdat hij de psychoanalytische theorie als springplank gebruikt om de problemen van onze tijd te begrijpen, zowel individuele als maatschappelijke. In Italië is hij een bekende en meermaals gelauwerde intellectueel dankzij zijn boeken en deelnames aan radio- en televisieprogramma’s. Het licht van de dode sterren is het eerste boek van zijn hand dat in het Nederlands is verschenen. Het is een poëtisch en doordacht essay over verlies, en combineert casussen met besprekingen van films (zoals La Grande Belleza van Paolo Sorrentino), klassieke literatuur (Odyssee van Homerus) en monumenten (Reflecting Absence, het herdenkingsmonument voor 9/11 in New York). Recalcati haalt de mosterd bij Freud en Lacan, maar serveert uitdrukkelijk een eigen gerecht.
Elk taalgebied heeft prachtig-pijnlijke geschriften over rouw waarop we teruggrijpen wanneer het verlies ons treft, ook het Nederlandse. Het recentste is Treurwil, een overtuigend romandebuut van Rik Van Puymbroeck. Het oudste is het middeleeuwse Egidiuslied, met versregels die in ons collectief geheugen gebeiteld staan: Egidius waer bestu bleven/ Mi lanct na di gheselle mijn/ Du coors die doot du liets mi tleven.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De vraag aan iedere geliefde is: kun jij me kwijtraken?
Telkens is de schrijver iemand die een ander verloor – een partner, een kind, een vriend. Het licht van de dode sterren vormt een uitzondering: het is geen autobiografisch essay, maar een ruimere studie van onze reacties op verlies in de bredere betekenis van het woord. Het boek bestaat uit drie delen: rouw en rouwarbeid, nostalgie, nostalgie en dankbaarheid. Het eerste deel herneemt Freuds ideeën (rouwarbeid is een van de begrippen die we aan hem te danken hebben). Het tweede en derde deel voeren verder, met als verrassende afsluiter de beschrijving van een geheugen dat ons tegemoet treedt vanuit de toekomst.
Verlangen
De kracht van Freuds theorie is in dit verband te vinden in het eerste verlies en elk rouwproces dat daar onvermijdelijk op volgt. Het mooie van Recalcati is dat hij dit koppelt aan een centraal idee van Lacan. Voor Freud gaat het eerste verlies nog over het verlies van de moederborst, met makkelijke kritieken tot gevolg (hoe zit het met baby’s die geen borstvoeding kregen?). Lacan heeft het over verlies en verlangen, dat wil zeggen: over het verlangen verlangd te worden. Dé vraag van ieder kind aan de moeder, en later van de volwassene aan de geliefde, luidt: kun jij me kwijtraken? De originele Franse versie is veel krachtiger – veux-tu me perdre? – maar ik ken geen vertaling die deze kracht behoudt. De aanvankelijke zekerheid die we als baby hadden – de liefde van onze moeder ervaren we als vanzelfsprekend – gaat verloren en maakt plaats voor de twijfel: veux-tu me perdre? De vraag waaiert uit in vele varianten: luister je wel naar mij? Wacht je wel op mij?
Liefde is weten dat er iemand op je wacht. Bij de dood van een geliefde wacht er niemand meer, het verlies laat ons reddeloos verloren achter.
De dood van een geliefd wezen is het ergste dat ons kan overkomen; de verwerking kost meer tijd en pijn dan je je ooit kon inbeelden. Tenminste, áls er een verwerking komt, want het kan erger. Sommigen raken verstrikt in chronische rouw, anderen bedelven hun verlies juist onder manische activiteiten.
De dode écht laten sterven is het doel van rouw
Bij chronische rouw ontstaat er een melancholische stilstand die het verloren object in leven houdt en zelfs tot het centrum van het leven maakt. Er is geen plaats meer voor het ik, de idealisering van de overledene neemt de volledige ruimte in beslag, samen met zelfbeschuldigingen en zelfverwijten. Bij een manische reactie gebeurt het tegenovergestelde: het verlies wordt ontkend, er is geen tijd om stil te staan, want wat verloren is moet voortdurend vervangen worden door nieuwe objecten. Bij de melancholie deemstert het ik weg, bij manie brandt het op.
Een eigenlijke verwerking is van een andere orde, met als doel – schrik niet – de overledene te laten sterven, het verlorene te verliezen. De reële dood mag dan wel een fysieke scheiding veroorzaakt hebben, dat volstaat niet voor wie achterblijft. Er is nog een symbolische scheiding nodig die pas later komt, na een moeizaam proces, door Freud terecht benoemd als rouwarbeid. Het verlies in de buitenwereld vraagt om een weerspiegeling in onze binnenwereld, waar we onze geliefde moeten loslaten en opgeven.
Rouwen is pijnlijk en hard werken, alle ‘her-inneringen’ aan de geliefde die we ongeweten opgeslagen hadden, moeten nu de omgekeerde weg uitgaan, ‘her-uiteren’. In de maanden na het overlijden is ons geheugen een wreedaardige heelmeester die ons netvlies voortdurend bombardeert met beelden, ongevraagd en buiten onze controle om. Vervolgens, zo stel ik me voor, worden deze beelden terug de buitenwereld in gestuurd, waar ze oplossen. Jaren later ontdekken we dat het ons moeite kost om het beeld van de overledene op te roepen. Ook dat doet pijn. Rouwarbeid is herdenkingsarbeid met vergeten als resultaat. Het leven neemt het weer over.
Dankbaar
De vraag is op welke manier het leven de boel weer overneemt. Een existentieel verlies kunnen we nooit volledig verwerken, daarom heet het existentieel. Na de rouwarbeid rest ons de nostalgie. In zijn originele uitwerking van dit thema toont Recalcati zich op zijn best. In de eerste plaats, schrijft hij, is er de nostalgie-als-treurnis, het verlangen om terug te keren naar vroeger gecombineerd met het volle besef van de onmogelijkheid daarvan. De vorige wereld bestaat niet langer, er wonen andere mensen in ons geboortehuis, het dorp is niet meer hetzelfde, en ook ik ben veranderd. Een terugkeer (nóstos) veroorzaakt pijn (álgos).
Gelukkig is er ook de nostalgie-als-dankbaarheid. Het merkwaardige is dat deze pijn het verleden aan de toekomst koppelt. Iets duikt op als een verschijning uit het verleden die het leven naar de toekomst voert, met hoop als voertuig en dankbaarheid als brandstof. Onbegrijpelijk toch? Zeker als je weet dat verschijningen uit het verleden ook het omgekeerde effect kunnen hebben, namelijk het afsnoeren van de toekomst. Recalcati legt het onderscheid dichterlijk mooi uit, aan de hand van het onderscheid tussen drie soorten geheugen.
Het archeologisch geheugen bestaat uit sporen die verwijzen naar een verleden waar we geen toegang meer tot hebben. Als we het al willen reconstrueren, is dat inderdaad een reconstructie die vaak meer zegt over het heden dan over onze historie.
Het spookgeheugen is van een andere orde. Akelige beelden blijven hardnekkig en tegen onze wil in terugkeren doordat ze oorspronkelijk nooit volledig in het bewustzijn opgenomen konden worden. Ze waren toen al traumatiserend; hun terugkeer heeft een verlammend effect. We worden terug gezogen naar een wreedaardig vroeger.
Bij het ‘geheugen van de toekomst’ gebeurt het tegenovergestelde. Het verleden schijnt op het heden en maakt dingen zichtbaar die we zonder dat verleden nooit opgemerkt zouden hebben. Het verleden is voorbij, maar geeft ons licht, net zoals de dode sterren die lang geleden uitgedoofd zijn en wier licht nu pas de aarde bereikt. Het afwezige maakt haar opwachting in details: de geur van vers gemaaid gras, een flard muziek, een oogopslag van een kind waarin je iemand herkent. Het detail is geen spook, geen geheugenspoor, het is oud en nieuw samen, met als resultaat een dankbare blik op wat de toekomst kan brengen. Mooi toch?
Het licht van de dode sterren. Over rouw, verdriet en troost
Massimo Recalcati
vert. Hilda Schraa
De Bezige Bij
176 blz.
€ 21,99