Home ‘Heerlijke, welriekende druppel lichtzinnigheid’

‘Heerlijke, welriekende druppel lichtzinnigheid’

Door Pieter Hoexum op 06 maart 2013

10-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

Volgens een optimist is er hoop op een beter leven na dit ellendige leven, een pessimist is blij dat er aan de ellende een einde komt. Maar volgens Friedrich Nietzsche moeten we voorbij optimisme en pessimisme durven gaan. We moeten de dood in zijn gezicht uitlachen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dat het met Friedrich Nietzsche slecht afliep, is genoegzaam bekend. Nadat hij in januari 1889 geestelijk instortte, ‘leefde’ hij nog ruim tien jaar als een soort plant, niet meer dan een schim van zichzelf. In de loop van het jaar voorafgaand aan zijn krankzinnigheid raakte Nietzsche steeds verder buiten zinnen. Hij schreef koortsachtig aan een hele reeks boeken en zijn stemmingen wisselden voortdurend, van opgetogen en ronduit euforisch tot terneergeslagen en depressief. Zijn grootheidswaanzin nam groteske vormen aan (‘Ik ben geen mens, ik ben dynamiet’ in Ecce homo). De weinige vrienden die hij nog had, schreef hij onbegrijpelijke briefjes vol wartaal. Het grootste deel van 1888 verbleef hij in Turijn, waar hij een kamer huurde bij een hospita. Zij hoorde in december vreemde geluiden komen uit Nietzsches kamer, gluurde even door het sleutelgat en zag Nietzsche naakt door de kamer dansen.

Op 3 januari van het volgende jaar zag Nietzsche hoe op straat een paard door een koetsier werd afgeranseld, hij viel het dier huilend om de hals om het te beschermen tegen de zweepslagen. In dezelfde tijd was een vriend, gealarmeerd door de brieven, Nietzsche in Turijn komen opzoeken en trof een geestelijk wrak aan. Nietzsche werd meegesleept naar Duitsland waar hij werd opgenomen in een krankzinnigengesticht. Later nam zijn moeder de zorg op zich; toen zij in 1897 overleed haalde zijn zuster Elisabeth hem naar Weimar. Daar werd hij, in een schommelstoel, als een soort museumstuk tentoongesteld in het door haar opgerichte en beheerde Nietzsche-archief. Pas op 25 augustus 1900 werd Nietzsche door de dood uit zijn lijden verlost.

Nietzsches loopbaan begon veelbelovend: in 1869 werd hij op de spectaculair jonge leeftijd van 24 jaar benoemd tot hoogleraar filologie te Basel. Hij had ook voor andere plaatsen kunnen kiezen, maar hij verkoos Basel omdat de verblijfplaats van de door hem aanbeden Richard Wagner daar in de buurt lag. Nietzsche leed aan zulke vreselijke (hoofd)pijnen dat hij tien jaar later op even spectaculair vroege leeftijd met ‘pensioen’ ging. Hij verliet de universiteit die hem een klein pensioen bleef betalen en leidde een zwervend bestaan. Hij had toen nog maar tien jaar te gaan. In ongeveer een decennium, tussen 1879 tot 1889, schreef hij zijn oeuvre bij elkaar.

Nietzsches eerste boek De geboorte van de tragedie (1872) handelde, zoals het een classicus betaamde, over een onderwerp uit de klassieke oudheid, namelijk het ontstaan van de Griekse tragedie. Maar het is meer dan dat, het is een cultuurfilosofie. Nietzsche beschreef in het boek hoe de voortgang van de kunst, van beschaving in het algemeen, afhangt van twee tegengestelde factoren, ‘aandriften’: het apollinische en het dionysische. Zowel Apollo als Dionysus waren goden van de kunst, maar ‘Apollo’ staat voor harmonie en orde en ‘Dionysus’ voor chaos en overmaat. De redelijkheid van Apollo staat daarmee tegenover de roekeloosheid van Dionysus. Volgens Nietzsche was de mateloze, roekeloze Dionysus de motor achter de klassieke Griekse cultuur en begon de neergang van die cultuur juist toen de apollinische neiging de overhand kreeg. Nietzsche stelde daar Socrates, die de nadruk legde op methode en zekere kennis, voor verantwoordelijk. Oorspronkelijk wilde Nietzsche het boek dan ook laten eindigen met een beschouwing over Socrates, maar later plakte hij er nog een lofzang op Wagner aan vast. In Wagner zag hij een nieuwe belichaming van de god van de muziek – Dionysus. Zijn eerste boek werd dan ook geestdriftig door Wagner onthaald.
 
Wagner bleek echter al gauw tegen te vallen. Nietzsche begon aantekeningen te maken die uitmondden in het boek Menselijk, al te menselijk, dat een breuk betekende met Wagner. Volgens Nietzsche gaan de figuren in diens opera’s veelal gebukt onder een loden last. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Carmen, de hoofdfiguur van de gelijknamige opera van Bizet – die uiteindelijk Nietzsches lievelingsopera zou worden. Deze dansende en uitdagende zigeunerin ‘lijdt’ eerder, om een uitdrukking van Nietzsche-liefhebber Kundera te gebruiken, aan de ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Nietzsche voelde zich aangetrokken tot de lichtere, frivole mediterrane levensstijl en, hoewel hij er nooit in slaagde, probeerde zijn hele leven de ‘Duitse ernst’ van zich af te werpen. Het menselijk leven eindigt onvermijdelijk in de dood, maar voor Nietzsche is ook dat geen reden om het leven zwaar op te nemen. Integendeel: is het niet omdat we dood gaan, dat we opgelucht adem kunnen halen?
 
Dood. –  Door het zekere vooruitzicht van de dood zou elk leven met een heerlijke, welriekende druppel lichtzinnigheid vermengd kunnen zijn – en nu hebben jullie, wonderlijke apothekerszielen, er een akelig smakende giftdruppel van gemaakt, waardoor het hele leven weerzinwekkend wordt!’ (Menselijk, al te menselijk, nr 322 van tweede afdeling van tweede deel)

Die ‘ wonderlijke apothekerszielen’ zijn nazaten van Socrates, ‘het prototype van het optimisme van de theorie. Aan het (…) geloof dat de natuur van de dingen te doorgronden is, schrijft hij de kracht toe van een universeel medicijn’, schreef Nietzsche in De geboorte van de tragedie. Socrates meende dat hij door weten en redeneren verlost zou worden van de angst voor de dood. Het bestaan lijkt daardoor begrijpelijk, en zodoende gerechtvaardigd. Later zou Nietzsche Socrates juist pessimisme verwijten. Hij verwijst daarbij naar de laatste woorden van Socrates, nadat deze de gifbeker had gedronken: ‘Kriton, we zijn Asklepius een haan schuldig. Geef hem die en verzuim het niet.’ Volgens Nietzsche wilde Socrates Asklepius, de god van de geneeskunde, bedanken omdat het gif hem zou genezen van het leven, dat hem blijkbaar zwaar viel.

Volgens een optimist is er hoop op een beter leven na dit ellendige leven, een pessimist is blij dat er aan de ellende een einde komt, maar volgens Nietzsche moeten we voorbij optimisme en pessimisme durven gaan. We zouden in besef van de zinledigheid van ons bestaan uiteindelijk ons (zinloze) leven graag nog over willen doen. Je zou bijna kunnen zeggen dat je volgens Nietzsche de dood in zijn gezicht uit moet lachen. In zijn Aldus sprak Zarathoestra komt Nietzsche terug op De geboorte van de tragedie, met een ‘poging tot zelfkritiek’, dat eindigt met een – enigszins hysterische – lofzang op de lach.
 
‘Jullie moeten eerst nog de kunst van de troost in het hier en nu leren kennen – jullie moeten leren lachen, mijn jonge vrienden, als jullie tenminste pessimisten willen blijven; misschien dat jullie daarna ooit nog eens, als lachers, alle metafysische troostgedoe naar de duivel zult wensen – de metafysici voorop! Of om het in de woorden te zeggen van de Dionysische demon, die Zarathoestra heet: ‘Verhef uw harten, broeders, hoog, hoger! En vergeet ook de benen niet! Heft ook uw benen hoog, gij goede dansers, en beter nog: staat ook op uw kop! (…) Het lachen verklaarde ik heilig: gij, hogere mensen, leert van mij – lachen!’ ’