‘Ik heb de pijn van ongeloof nooit gevoeld tot ik begon te geloven,’ schrijft de Amerikaanse dichter Christian Wiman in zijn boeklange essay Mijn heldere afgrond (2016). De god waar Wiman in gelooft is welbeschouwd onbespreekbaar; Wiman is dichter, en dus een beoefenaar van sprakeloosheid. Zijn godservaring, na zijn veertigste, gedurende een slopende, zeven jaren lange terminale ziekte, is er een van ‘heldere afgrond’, in het holst van pijn en medisch geweld, van stilte en van zwijgen. ‘Broze, precaire’ inbraken van vrede en vreugde, soms op momenten van opperste verlatenheid. Inbraken? Dat klinkt al te sensationeel, al te herboren Pinkster-achtig. Wat Wiman oproept lijkt op wat er met een kaarsje gebeurt dat overdag ook brandt, maar pas te zien is als het donker wordt. Maar ook op minuscule blijken van leven.
Willem Jan Otten (1951) is dichter, essayist, romanschrijver en toneelschrijver. Sinds zijn bekering tot het katholicisme in 1999 schrijft hij regelmatig over geloof. Ook filosofie is een terugkerend thema in zijn werk. In 2014 kreeg Otten de P.C. Hooft-prijs toegekend voor zijn oeuvre.
Tijdens een revalidatieperiode is een ‘zigzaggende bij’ die op een haartje op zijn knie neerstrijkt een presentia van God. Ergens gebruikt Wiman het woord ‘cellulair’ om het microniveau te beschrijven waarop God (die hij soms onbekommerd ‘Christus’ noemt) zich voordoet. ‘In dezelfde minuut waarin je met zekerheid begint te spreken over God is hij verdwenen,’ schrijft hij. Toch denkt hij met een paradoxaal krachtige hartstocht tegen de postmoderne theologie in, die het zo gretig over de afwezige, onbereikbare God heeft. Die is, zegt hij, juist alom aanwezig, in het kleinste, geringste, zwakste – maar we kijken niet goed, we zijn als het ware te sterk, we zijn niet ontvankelijk.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Vertwijfeling
Het is een op zijn kop zettende notie, de eerste zin van dit stuk. Van een herboren christen verwacht je dat hij vertelt hoe geloof hem genas van de pijn van niet-geloven, en hoe hij vervolgens heeft leren bidden voor het behoud van zijn genezing. In plaats daarvan zegt Wiman dat hij zich de pijn van vertwijfeling van voorheen pas echt realiseert sinds hij gelooft. Vreemder nog: door te geloven lijkt hij die pijn pas echt te kunnen kennen en ervaart hij de afgrond van niet ‘aangesloten zijn’ op de ontvankelijkheid voor God. Het is iets waar hij geen greep op heeft: wie gelooft is kennelijk overgeleverd aan precies dat wat niet zijn eigen werk is, zijn ontvankelijkheid, zijn overgave.
Misschien is dit iets waar dichters, die, nog meer dan romanschrijvers en essayisten, aan de genade van de inval overgeleverd zijn, een zekere vertrouwdheid mee hebben – zij weten dat je niet kunt zeggen: ‘Vandaag schrijf ik een gedicht’ zonder eerst – waardoor? door wie? – in een staat van (tijdelijke) ontvankelijkheid te zijn gebracht.
Een gebed beschrijft geen werkelijkheid, maar verlangt ernaar
Over deze dingen spreken is, in een klimaat dat doldraait om ‘alles te zeggen wat je denkt’ en om ‘de ander de woorden uit de mond te nemen’, hachelijk. Het is misschien wel even moeilijk als het onderste mikado-stokje losschuiven. Over geloven spreken wil altijd zeggen: minder zeggen, en tegelijkertijd moet je meer zeggen dan je kunt; het heeft veel meer met poëtisch denken te maken dan met filosofie. Mystici zeggen soms zelfs dat er uiteindelijk geen denken aan te pas komt. Geloof is hoe dan ook geen systeem van opvattingen om al redenerend aan te hangen; een religie geen vereniging waar je lid van wordt; een gebed beschrijft geen werkelijkheid, maar verlangt ernaar, hoopt erop, smeekt erom. ‘Ik spreek mezelf moed in,’ schrijft Wiman, ‘dat vooral. Mijn rusteloze, nutteloze gemeenteleden. Want de vraag blijft: wat zul je doen, wat ga je zeggen, waar ga je in geloven als je doodgaat?’
Een essay over geloof door iemand die zich een belijdend gelovige noemt is dan ook vaak fluiten in het donker.
Tuimelen
Blijft de vraag: wat is dan de pijn van ongeloof? En: is dat uit te leggen aan een niet-gelovende? Bij deze poging put ik uit mijn herinnering aan een episode uit Crimes and Misdemeanours (1989), een film van Woody Allen die ik halverwege de jaren zeventig voor het eerst heb gezien. Het is denkbaar dat dit essaytje, als ik de video van de film voor deze gelegenheid had herzien, anders zou zijn uitgepakt. Maar zoals ik me hem nu herinner vertolkt hij mijn punt.
De film is een mozaïek van door elkaar gemonteerde verhaallijnen, waarvan die van de gevierde, zojuist gepensioneerde oogarts die zijn minnares van kant laat maken door zijn broer – de verloren zoon van het gezin – misschien de meest memorabele is. Moest ik aan een Extraterrestrial Intelligence uitleggen wat ‘geweten’ is, en ‘gewetenloos’, dan was het gesprek waarin de maffiabroer overgehaald wordt om de moord op zich te nemen een beginnetje. Het is een van de beste dramatische en tegelijkertijd filosofische dialogen die ik ken.
Hier gaat het evenwel om het verhaal van Woody Allens vriendschap met de (fictieve) filosoof Levy, die zelfmoord pleegt terwijl Allen een documentaire over hem maakt. Levy is een Auschwitz-overlever, iemand aan wiens denken Allen geweldig hecht: zolang Levy leefde en zijn levensfilosofische gedachten over schuld en overleven ontwikkelde, hadden, zo krijg je de indruk, ook Allens leven en werken zin.
Natuurlijk moet je meteen denken aan Primo Levi, die na een lang leven schrijven en filosoferen over zijn overleven zelfmoord heeft gepleegd, niet lang voor de verschijning van Crimes and Misdemeanours. Deze Levi is zich in mijn herinnering gaan mengen met de gestalte van Emmanuel Levinas, de Franse filosoof van de ‘blik van de Ander’, die, als de eerste herkennende oogopslag van een boreling, een oneindig, ethisch beroep op ons doet. Levinas is op hoge leeftijd een natuurlijke dood gestorven. Onuitwisbaar is zijn verhaal van de hond Bob, die steevast aan het eind van de dag bij de poort van het Gestapo-kamp stond te kwispelen als Levinas en de lange stoet creperende dwangarbeiders – in feite: slaven – aan kwamen strompelen. ‘Bob was in de hele wereld de enige die mensen in ons zag.’
Het vermogen om in mensen geen mensen te zien, maar creaturen wier uitroeiing de Oplossing zal brengen, is onuitputtelijk.
De suïcide van Levy stort Allen in een crisis. Het denken van Levy had gefunctioneerd als de oppervlaktespanning in een glas water waar een naaldje op drijft. En ineens blijkt dit denken niet sterk genoeg om hem in leven te houden. Het is alsof de afgrond het toch nog wint – in het zicht van de haven –, want Levy is een oude man. De onhoudbaarheid van Levy’s denken is nu proefondervindelijk bewezen, en Woody Allen vreest nu mee de afgrond in te tuimelen.
Verlatenheid
Wat Woody Allen in de allereerste plaats lijkt te ervaren is: existentieel krachtsverlies. Levensmoed zinkend in de schoenen. Kennelijk hing Allens eigen levenswil samen met het pure feit dat Levy tot op dit moment wilde leven. Vandaar dat Allen zich, in zijn eerste, bijna hysterische verdriet, om te beginnen ook in de steek gelaten en verraden voelt.
Het gevolg is dat wat met een beproefde religieuze term ‘verlatenheid’ wordt genoemd, een geestestoestand die, bij gebrek aan een te betwijfelen God, in areligieuze tijden ‘depressie’ heet. Je kunt je haar goed voorstellen, de lethargie waarin Allen na het verlies van Levy wordt gedompeld – de dorre toestand van staren door het raam, en er niet uit durven springen. Allens persona is zo’n beetje de ironische vleeswording van de levensangst.
Het is duidelijk dat als geloofsverlies lijkt op wat Woody Allen overkomt, geloofsverlies dan lijkt op het verlies van een relatie. Wat Wiman de pijn van ongeloof noemt lijkt nog het meest op een liefde verliezen. Of: uit een vriendschapsverband vallen, een afgrondelijke, Levy-loze eenzaamheid in. Geloofsverlies is rouw.
Intussen verzucht de moderne denker die, schijnbaar zonder schade aan zijn ziel – waar hij toch niet in gelooft –, zich van alle geloof heeft weten vrij te denken dapper: eenzaamheid is toch het trotse lot van moedig leven zonder god?
Wie gelooft is overgeleverd aan zijn ontvankelijkheid
Een gelovige is, inderdaad, een zwakkeling, geneigd tot alle levensangst. Een religie ‘leert ons leven met onze nederlagen’, schrijft Leszek Kołakowski, de bijna vergeten denker die, zonder zichzelf uit te kunnen leveren aan geloof, meeslepend tegen ‘het knusse atheïsme van de Verlichting’ in heeft geschreven.
De nederlaag bij uitstek is de eenzaamheid, de conditie die in de christelijke traditie dus ‘verlatenheid’ heet. Sinds het optreden van Jezus, dat volgens de overlevering uiteindelijk draaide om ‘Waarom hebt U mij verlaten?’, en om de ervaring van verlies van liefde van Petrus, heeft elk tijdperk zijn eigen vertolking van deze verlatenheid gekend. Blaise Pascal verwoordde haar aan het begin van de moderniteit, vroeg zeventiende eeuw, zo: ‘Ik zie de verschrikkelijke ruimten van het heelal die mij omvatten en constateer dat ik aan één hoekje van deze enorme uitgestrektheid gebonden ben zonder dat ik weet waarom ik nu juist hier en niet ergens anders geplaatst ben, en evenmin waarom de weinige tijd die ik gekregen heb om te leven mij toegewezen is op dit moment van de ganse aan mij voorafgaande en op mij volgende eeuwigheid, en niet op een ander. Aan alle kanten zie ik slechts oneindigheden, die mij omsluiten als een atoom of een schaduw die maar één ogenblik en dan nooit meer is. Het enige dat ik weet is dat ik over korte tijd zeker zal sterven, maar juist over deze dood, die ik niet ontkomen kan, weet ik het minst’ (Gedachten, vert. Frank de Graaff, 1997).
Geloofsdenkers als Pascal en Wiman hebben gemeen dat ze niet denken dat mensen hun nederlaag al filosoferend en redenerend te boven kunnen komen. En toch zeggen ze, in verschillende bewoordingen maar met hetzelfde paradoxale resultaat: de nederlaag kennen, haar nemen, wat zeggen wil: je tragische staat van gemis onder ogen komen, en buigen voor het besef dat je je eigen werk niet bent, is de eerste stap. Ook de eerste spartelende denkbeweging in de richting van die stap, zoals gemaakt door Allen als hij zijn afhankelijkheid van de levensmoed van zijn geliefde leraar onder ogen komt, is in feite geloofsbegin; misschien zijn geloven en de afgrond van verlatenheid ervaren wel één, moeten we de duisternis in om het licht te zien flakkeren.