Home ‘Het is de hel of het is niets’

‘Het is de hel of het is niets’

Door Coen Simon op 13 maart 2013

10-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Volgens Schopenhauer kunnen we de wereld niet alleen kennen, maar ook ervaren. En dat leidt ook tot kennis. Deze geniale vondst vormt het eenvoudige beginpunt van een duizelingwekkend systeem: ‘De oplossing voor het raadsel van de wereld, volgt uit het begrip van de wereld zelf’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik probeerde uit te vinden waar ik precies pijn had, om daaruit af te kunnen leiden wat er met me aan de hand was. Alleen had ik overal pijn.’ Het blijft gedurende het hele verhaal onduidelijk of we in de waanvoorstelling of in de echte wereld zitten van de ijlende hoofdpersoon uit De vuistslag van Mark Boog. Wel wordt het vermoeden steeds sterker dat de ziekenhuispatiënt misschien niet zelf slachtoffer maar eerder dader is van een ernstig misdrijf, of meer nog erger. Het meelijwekkende geval blijkt veeleer een vervaarlijke egoïst, die de wereld maar al te graag met geweld naar zijn hand zet.

Wat zijn voorstelling is en wat de ware wereld, doet er in feite niet toe volgens Arthur Schopenhauer (1788-1860). En ook het egoïsme van deze fatsoensrakker is niet iets waarvoor we moeten terugdeinzen, zou hij zeggen. ‘De kweller en de gekwelde zijn een en hetzelfde wezen’, meent de bekendste pessimist uit de geschiedenis van de filosofie. En egoïsme is wezenlijk eigen aan elk ding in de natuur, want  ‘elk kennend individu is in werkelijkheid de hele wil tot leven.’
 

Middelmatigheid

Schopenhauer is niet alleen een pessimist, hij is ook geniaal. Dat maakt het leven in een wereld van middelmatigheid doorgaans niet erg gemakkelijk. Met dédain treedt hij die wereld tegemoet. Zo breekt hij met zijn even eigenzinnige moeder (een in die tijd bekende schrijfster, wier schrijfsels hij minacht), de hartelijke relatie met de dertig jaar oudere Goethe bekoelt na een korte samenwerking en de Wissenschaftslehre van zijn docent Fichte (ook geen kleintje) noemt hij Wissenschaftsleer, wetenschapsleegte.

Eigenlijk vindt hij de hele periode van het Duitse Idealisme van heren als Fichte, Hegel en Schelling één holle frase, een ongelukkige spin-off van de filosofie van hun voorganger Immanuel Kant (1724-1804). Het blijkt dan ook geen goed klimaat voor zijn denken. De colleges die hij expres plant op de college-uren van de veel bekendere Hegel blijven vrijwel onbezocht.  En het eerste deel van zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling dat hij met een begeleidend schrijven bij zijn uitgever aanprijst als ‘een van die boeken die later als bron en het uitgangspunt zijn van vele andere boeken’, wordt na ruim zestien jaar magazijnopslag als oud papier verkocht.

 

Schopenhauer zet door en zoekt een andere uitgever. Hij wil de filosofie voortbouwen op het punt waar Kant deze had achtergelaten. Het westerse denken had de wereld zoals deze is buiten ons denken, het Ding an sich, geïsoleerd van de wereld van de fenomenen die wij, denkende wezens, kunnen kennen. We kunnen alleen spreken over de dingen als fenomenen, zoals ze zich in ruimte en tijd voordoen. Over de rest, met alle respect voor het beslist bestaande Ding an sich, kunnen we niets zinnigs zeggen zonder in metafysische Schwärmerei te vervallen.

De theorie over kennis van de fenomenen neemt Schopenhauer goeddeels over, en hij noemt dit ‘de wereld als voorstelling’. Maar Schopenhauer voegt er nog een nieuwe bron van kennis aan toe: de wereld als wil. Met ‘de wereld als wil’ waagt Schopenhauer zich wel aan metafysica, door een opvatting van de wil te formuleren, die even onkenbaar is als het Ding an sich, maar die wel de hele wereld en onze voorstelling ervan verklaart. Hij kent de valkuilen en dus stelt hij:  ‘De oplossing voor het raadsel van de wereld moet daarom uit het begrip van de wereld zelf volgen. De metafysica dient niet de ervaring waarin de wereld zich toont te overstijgen, maar moet deze volledig begrijpen.’ Wel metafysica dus, maar vanuit de ‘belangrijkste de bron van onze kennis’: de ervaring.
 
Als we bij die ervaring te rade gaan zien we in de eerste plaats de wereld als voorstelling. Via onze zintuigen ontstaat er in het bewustzijn een ‘voorstelling’ van de wereld.. Maar, en dat is het nieuwe aan de visie van Schopenhauer, we hebben nog op een ander manier toegang tot de wereld, namelijk via het lichaam. Het lichaam kan natuurlijk als een object, een ‘ding onder de dingen’ beschouwd worden, maar we hebben er ook een directe ervaring van. Van de wereld buiten mij heb ik een voorstellingen, maar van binnen ervaar ik ‘wil’. Het lichaam is tegelijkertijd object en wil. Deze ambiguïteit voelt ook de dolende egoïst uit De vuistslag na wekenlang liggen en pijn lijden. Als hij met moeite weer wat probeert te lopen ervaart hij hoe vreemd zijn lichaam voor hem is geworden. ‘Met mijn handen op de rugleuning van de stoel naast mijn bed stond ik te zwaaien op mijn benen. Ze konden me simpelweg niet dragen. Een vreemd, uiterst onaangenaam gevoel, dat me ontmoedigde.’ De ontmoediging is begrijpelijk, ook volgens Schopenhauer, want doorgaans zien we ons lichaam niet als een object of mechaniek, waarvan de voorstelling slechts een naakt feit is. Het is het enige ding waarvan je de beweegredenen kent.

Deze innerlijke waarneming of ervaring van ons eigen lichaam – ‘het aan iedereen direct bekende’ noemt Schopenhauer ‘wil’. Ons handelen verbinden we hoe dan ook met een eigen willen. We zien onszelf niet alleen bewegen, we maken bewegingen. Dat betekent niet dat de voorstelling van ons lichaam en de eigen activiteit van het lichaam twee verschillende toestanden zijn. Alleen het ene is de aanschouwing door het verstand, het andere een onmiddellijke ervaring.

Maar net als het lichaam niet alleen ons maar ook de natuur toebehoort – die het laat ademen en laat bloeden – zo behoort de eigen wil niet alleen tot het individu, maar meer tot een grotere, buitenindividuele wil. Het lichaam en het ervaren van de eigen wil zijn niets anders dan uitingen van deze wil. De wil tot leven die niets anders doet dan willen.

Met deze wil heeft Schopenhauer het wereldraadsel opgelost. Want ‘de verschijning, de objectiviteit van de ene wil tot leven, is de wereld in de volle veelheid harer delen en gestalten.’ Hoewel in de individuele ervaring alleen een gemankeerde wil opduikt, moet het individu wel altijd de hele verantwoordelijkheid voor dit lot dragen. Maar nooit valt ons invalide oordeel samen met die ene ongedeelde wil. De wil is het ding op zichzelf. Deze bestaat ongedeeld, maar wordt alleen gedeeld in de afzonderlijke objectiveringen ervan ervaren. En deze individuele manifestaties van de wil bevechten elkaar voortdurend. De wereld is een strijdtoneel. ‘De wereld is niets anders dan de spiegel van dit willen, en alle eindigheid, alle lijden en kwaal, behoort tot de uitdrukking van datgene wat hij wil.’ Het kan niet anders dan dat onze wereld altijd een wereld van lijden is, die Schopenhauer dichterlijk ‘de eeuwige gerechtigheid’ noemt.
 

Voorportaal van de hel

‘Dacht ik eerst dat het ziekenhuis het voorportaal van de hel was en beschuldigde ik me er tegelijkertijd van me aan te stellen, nu weet ik wel beter. Het is veel erger, het ziekenhuis is de hel zelf. Een marteling zo subtiel dat je er niet aan went’, ijlt de zieke egoïst onophoudelijk verder. ‘Het oordeel dan, dat nodig is om binnen te komen, was geveld tijdens mijn operatie, zonder dat ik me er bewust van was. Ik was vanbinnen en vanbuiten bekeken, ontleed, onderzocht, er waren monsters genomen en getest, en er was geoordeeld: hel, voor eeuwig… De hemel bestaat niet, is een truc van het geheugen, zodat hij altijd achter je ligt, of van het gezichtsvermogen, zodat hij vals blijkt bij de eerste aanraking. De hemel is de dood: niets. Het is dus de hel of niets.’
 
Dit is een bewerkt hoofdstuk uit De wereld tussen haakjes; de mooiste zinnen uit de filosofie van Plato tot Sloterdijk, van Coen Simon, dat deze maand verschijnt bij uitgeverij Veen Magazines, 136 blz., € 24,95.
 
Op zoek naar de ingang
Wij willen weten wat de betekenis van onze voorstellingen is: wij werpen de vraag op, of deze wereld niets méér is dan voorstelling. In dat geval zou ze immers als een wezenloze droom of een spookachtige luchtkasteel aan ons voorbij moeten trekken, onze aandacht niet waard. Of zou de wereld misschien toch nog iets anders zijn, nog iets méér dan dat, en zo ja, wat dan wel? Zoveel is meteen al zeker: dat datgene waarnaar we hier vragen iets moet zijn wat van de voorstelling volkomen en naar heel zijn wezen verschilt, iets waaraan om die reden ook de vormen en wetten van de voorstelling volkomen vreemd moeten zijn. We weten dus al van tevoren dat we dit geheel andere niet kunnen bereiken door ons, uitgaande van de voorstelling, te laten leiden door die wetten die enkel objecten, voorstellingen, met elkaar verbinden en die dus de verschijningsvormen van de wet van de toereikende grond zijn.

We zien hier al meteen, dat van buitenaf nooit tot het wezen van de dingen kan worden doorgedrongen. Hoe men ook studeert en speurt, men krijgt op die manier niets anders te pakken dan afbeeldingen en namen. Men lijkt op iemand die om een kasteel heenloopt, tevergeefs op zoek naar een ingang, en voorlopig maar wat schetsen vervaardigt van de buitenmuren. En toch is dat de weg die alle filosofen voor mij zijn gegaan.

Uit: Die Welt als Wille und Vorstellung (§ 17), geciteerd naar De wereld een hel vertaald door Heleen Pott, uitg. Boom (1981)
 

Het sleutelwoord wil

Het als individu verschijnend subject van het kennen geeft de oplossing van het raadsel in handen, en die oplossing luidt: wil. Die oplossing, en die alleen, verschaft hem de sleutel tot zijn eigen verschijning, openbaart hem de betekenis en toont hem het inwendig mechanisme van zijn wezen, van zijn doen en laten, van zijn bewegingen. Aan het subject van het kennen, dat door zijn identiteit met het lichaam als individu optreedt, is dit lichaam op twee heel verschillende wijzen gegeven: ten eerste als voorstelling in de verstandelijke aanschouwing, als object temidden van objecten, en aan de wetten daarvan onderworpen; maar daarnaast tegelijkertijd ook nog op een geheel andere wijze, namelijk als dát aan iedereen onmiddellijk bekende gegeven, dat met het woord wil wordt aangeduid. Elke ware act van onze wil is meteen en onvermijdelijk ook een beweging van ons lichaam. Wij kunnen die act niet werkelijk willen zonder tegelijkertijd waar te moeten nemen dat hij als beweging van ons lichaam verschijnt. De act van de wil en de actie van het lichaam zijn niet twee objectief gekende, van elkaar verschillende toestanden die causaal met elkaar verbonden zijn – zij verhouden zich niet tot elkaar als oorzaak en gevolg -, maar ze zijn een en hetzelfde, alleen o twee geheel verschillende wijzen gegeven: de ene keer heel onmiddellijk, en de andere keer in de aanschouwing voor het verstand. Zo’n gedraging van het lichaam is niet anders dan de geobjectiveerde, d.w.z. in aanschouwing overgegane, act van de wil.
 
Uit: Die Welt als Wille und Vorstellung (§ 18), geciteerd naar De wereld een hel vertaald door Heleen Pott, uitg. Boom (1981)

 

De roep: ‘Ik wil’

Kijk toch om je heen! Wat daar roept: “Ik, ik, ik wil er zijn”, dat ben jij niet alleen, nee, alles roept dat, letterlijk alles wat maar over een sprankje bewustzijn beschikt. Daarom is dti verlangen in jou nu precies dat, wat niet individueel is, maar aan alles en iedereen zonder onderscheid gemeenschappelijk. Dat verlangen vindt zijn oorsprong niet in de individualiteit maar in het bestaan in het algemeen, het is essentieel voor al wat bestaat, ja het is datgene waardoor het bestaat, en het wordt dan ook bevredigd door het bestaan in het algemeen, want alleen daarop is het gericht. Het gaat hier niet om bevrediging enkel en alleen door een of ander beperkt en individueel bestaan, daar is het helemaal niet op uit. Wel heeft het er telkens weer de schijn van, omdat zo’n verlangen niet anders dan in een individueel wezen tot bewustzijn kan komen en zich daarom steeds enkel op zoiets individueels lijkt te betrekken. Dit is echter louter schijn, een illusie waar we, bevangen als we zijn door onze individualiteit, wel aan vastzitten, maar die door reflectie kan worden vernietigd en waarvan we kunnen worden bevrijd. Wat namelijk zo heftig om bestaan vraagt, dat is slechts indirect het individu: direct en eigenlijk is het de wil tot leven zelf, die in alles en in iedereen dezelfde is.

Uit: Parerga und Paralipomena (§ 141), geciteerd naar De wereld een hel vertaald door Heleen Pott, uitg. Boom (1981)