Hij raakt aan de drank, eet te veel, verzorgt zichzelf niet goed en maakt een bende van zijn huis. Hij is een zielige, vadsige man; een loser. Zijn naam is Duncan en hij figureert in één van de laatste romans van de schrijfster en filosofe Iris Murdoch (1919-1999). Met een favoriet woord van Murdoch vallen Duncans lotgevallen en die van de meeste andere personages in de roman te omschrijven als muddle, geknoei. Ze zijn getekend door zelfzucht en ze leven richtingloos, waarbij hun gezwalk vaak nog wordt verhevigd door overmatig drankgebruik. Als we de personages van enige afstand bekijken, dan moeten we wel hoofdschuddend, meewarig lachen: wat een toestand, wat een gedoe!
Is geluk wel mogelijk in deze menselijke muddle? Ja, denkt Murdoch. Ondanks al het geknoei, blijft ze een kans op geluk zien. Een kans, want geluk is nooit verzekerd. Hoe kan het geluk de mens dan toevallen? Bij de gratie van het Goede, vindt Murdoch. Die opvatting is niet zondermeer begrijpelijk. Worden we gelukkig als we moreel deugen?
Dronken en depressief
Om Murdochs geluk te begrijpen, moeten we weten hoe het ongeluk in haar romans eruit ziet. Kijken we nog eens naar de ongelukkige Duncan: hij spreekt met weemoed en boosheid over het geluk dat hem is ontvallen of dat hij misschien nooit heeft gekend. Duncan, een van de vele dolende personages in Murdochs Het boek en de broederschap (1987), is voor de tweede keer door zijn echtgenote Jean verlaten. Jean is opnieuw gevallen voor de charmes van een enigszins tirannieke studiegenoot van vroeger. In een laatste wanhopig gesprek tussen de echtelieden valt het woord ‘geluk’ enkele malen:
‘Jean, op de dag dat wij trouwden zei je, dit is om het geluk!’
‘Geluk. Dat is een van onze zwakheden.’
‘Je zult het dáár zeker niet vinden. […] Je kiest alleen maar voor een saaie en treurige onderdanigheid bij een gemeen, armzalig tirannetje.’
Even later zegt Jean dat geluk weinig voor haar betekent. Het is een opmerking die Duncan hard treft. Hoe is het mogelijk dat zij het geluk, dat voor hem zoveel betekende, nu waardeloos vindt? Maar met dergelijke radeloze gedachten is het tij natuurlijk niet meer te keren. Als lezer krijg je grote sympathie voor Duncan. Je zou zijn keuken wel willen opruimen en iets aardigs tegen hem willen zeggen. Dat Jean uiteindelijk na vele pathetische gebeurtenissen zal terugkeren naar Duncan kan deze dan natuurlijk nog niet vermoeden.
We lezen hoe het met Duncan gaat nadat Jean bij hem is weggegaan. Op een zeker moment voelt er gelukkig iemand medelijden met hem. En meer dan medelijden: de jonge Tamar wordt verliefd op Duncan. Ze troost hem, vrijt één keer met hem – wat hij nauwelijks in de gaten heeft omdat hij dronken is – en is meteen zwanger. En dat terwijl een arts ooit had vastgesteld dat Duncan geen kinderen zou kunnen verwekken. Dit leidt vervolgens tot allerlei toestanden in Tamars leven: een abortus, een depressie en vervolgens een bekering tot het christendom.
Zelfzuchtig en doelloos
Duncan en Tamar modderen voort in Murdochs roman. Die hopeloosheid belet Murdoch niet om in haar filosofie vast te houden aan de mogelijkheid van geluk en het Goede. Dat Goede krijgt bij Murdoch echter nooit echt een vaste vorm. Murdoch vertelt ons dat het Goede ondefinieerbaar is. Voorzover ze toch woorden geeft aan het Goede, doet ze dat in het kielzog van Plato, die de kracht van het Goede vooral in De Staat beeldend heeft beschreven.
Murdochs bemoeienissen met Plato’s idee van het goede hebben echter een opmerkelijk kader. Aan het begin van het opstel ‘De soevereiniteit van het Goede boven andere begrippen’ vertelt Murdoch ons dat ze in haar filosofie uitgaat van twee stellingen. De eerste stelling is dat mensen van nature zelfzuchtig zijn. De tweede luidt dat het menselijk leven geen extern doel heeft. En dat is voor een platoniste een vreemde gedachte.
‘Wees gelukkig. Dat is een goede bezigheid’
Als we kijken naar de mens, is haar eerste stelling, dan zien we een wezen dat almaar in de weer is met zichzelf, dat moeite heeft onaangename feiten onder ogen te zien, dat zichzelf voor de gek houdt, erop los fantaseert en troost zoekt in ficties. Zelfs als het om de liefde gaat, voert zelfzucht de boventoon. Murdoch doet hier dus, om haar stelling te onderbouwen, een beroep op de feiten. Deze worden volgens haar door de moderne psychologie bevestigd.
De tweede stelling – ‘het menselijk leven heeft geen extern doel’ – wordt het best door Murdoch zelf verwoord: ‘We zijn er gewoon. En als er een of andere betekenis of eenheid in het menselijk leven is – en de droom dat dat zo is, houdt niet op ons te achtervolgen – dan is ze niet van metafysische aard, maar moet ze gezocht worden binnen een menselijke ervaring waarbuiten niets is.’
Een beetje dik
Hoe kunnen we richting geven aan een doelloos bestaan en hoe kunnen we onze zelfzucht doorbreken? Dat vraagt Murdoch zich als moraalfilosofe af. Kort gezegd luiden haar antwoorden: we kunnen tegenwicht geven aan onze zelfzuchtige inborst door aandacht te geven aan de wereld buiten het zelf; we kunnen ons oriënteren in een doelloze wereld door ons te richten op het Goede.
Om te zien hoe dat kan, moeten we hetzelfde boek weer openslaan waarin Duncan en Tamar zijn verzand in geknoei en gepruts. Net als in al haar andere romans is er één personage dat zich onttrekt aan de zelfzucht en de richtingloosheid. Jenkin Riderhood heet hij. Wat is er zo bijzonder aan deze Jenkin? Er is over Jenkin niets spectaculairs te vermelden. Hij woont in een kleurloos rijtjeshuis met veel boeken. Hij is klein van stuk en een beetje dik. Praten doet hij niet zo graag en hij komt ook niet altijd even goed uit zijn woorden. Hij is wat nerveus en onhandig. Een relatie heeft hij niet. Wel is hij goed bevriend met Gerard, een van de centrale personages uit de roman, die Jenkin er vaak van had ‘beschuldigd in God te geloven, wat Jenkin had ontkend. Desalniettemin was er uit [zijn] jeugd iets achtergebleven waar Jenkin in geloofde en wat Gerard ongerust maakte. Jenkin was een serieuze man, waarschijnlijk de meest serieuze man die Gerard kende.’ Jenkin is, althans volgens Gerard, een gelovige zonder God. Dat is trouwens een typering die ook op Murdoch zelf van toepassing is: een gelovige zonder religie.
Hoe belangrijk Jenkin is, ziet Gerard pas in als Jenkin niet meer leeft, zoals ook de andere personages de goedheid van Jenkin pas dan beseffen. Jenkin komt door een uitermate ongelukkig toeval om het leven: hij wordt getroffen door een kogel die voor een ander was bestemd. Na Jenkins dood denkt Gerard in de volgende bewoordingen terug aan Jenkin: ‘Jenkin […] ging volledig op in zijn omgeving, hij bestond volledig, hij was op elk moment helemaal echt, hij keek om zich heen met een vriendelijke nieuwsgierigheid. Terwijl ik altijd heb gedacht dat de werkelijkheid elders was.’
Even tussendoor… Meer lezen over Iris Murdoch en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
De lezer heeft zelf ook kunnen vaststellen dat voor Jenkin de werkelijkheid vlakbij ligt en dat hij om zich heenkijkt ‘met een vriendelijke nieuwsgierigheid’. Jenkin is behulpzaam en gastvrij, hij heeft aandacht voor wat zich voordoet. Met die aandacht gaat een zekere afstand gepaard. Die afstand impliceert geen gebrek aan betrokkenheid, maar een afwezigheid van zelfzucht. Juist doordat Jenkin altijd enige afstand in acht neemt, kan hij recht doen aan de werkelijkheid en de mensen zien zoals ze zijn.
In haar opstel ‘de idee van volmaaktheid’ werkt Murdoch de gedachte uit dat aandacht onzelfzuchtig is. Willen we de werkelijkheid zien zoals ze is, dan moeten we ons bevrijden van onze projecties en vooroordelen. Als voorbeeld komt Murdoch met een verhaal over een moeder en een schoondochter. De moeder ziet haar schoondochter eigenlijk niet zitten. Ze vindt haar een tamelijk ordinair type. Maar ze zet zichzelf ertoe om nog eens een onbevangen blik op de schoondochter te werpen. Door haar vooringenomenheid opzij te zetten, en door op rustige afstand naar de schoondochter te kijken, moet ze wel besluiten dat de echtgenote van haar zoon niet ordinair maar juist verfrissend is. De boodschap is hier niet dat als je maar lang genoeg kijkt het goede in de mens vanzelf zichtbaar wordt – Murdoch zal beslist niet ontkennen dat er ook boosaardige mensen bestaan – wel dat een zekere uitschakeling van de eigen wensen en meningen tot realiteitszin kan leiden en van daaruit tot gemoedsrust of zelfs tot geluk. Daarbij zijn die gemoedsrust of dat geluk echter nooit de inzet van het kijken. Een dergelijk oogmerk zou de aandacht immers toch weer zelfzuchtig maken, terwijl liefdevolle aandacht nu juist iets is wat ‘om niet’ wordt opgebracht.
Simpel geluk
Het geluk waar Murdoch het over heeft is nooit hoogdravend, zo blijkt ook uit haar romans. In een gesprek tussen Jenkin en Gerard, waarin Gerard juist heeft gezegd dat hij niet zo goed weet wat hij wil met zijn leven zegt Jenkin tegen hem:
‘Waarom ga je niet gewoon een beetje van het leven genieten? Leef in het heden. Wees gelukkig. Dat is een goede bezigheid.’
‘O, hou toch op…’
‘Echt, geluk is heel belangrijk.’
Hier worden het geluk en het goede ineengeschoven en beide tot iets heel eenvoudigs en alledaags gemaakt: geluk als goede bezigheid. Het is niet toevallig dat uitgerekend Jenkin dat zegt. Jenkin is de enige in wiens mond de woorden ‘wees gelukkig’ niet een romantisch opzwepen tot een gepassioneerde relatie of een verlangen naar verre kusten verraadt. ‘Wees gelukkig’ is wat hem betreft een uitnodiging om, net als hij, op goed geluk en zonder pretenties de dagelijkse bezigheden te verrichten. Maar een dergelijk simpel geluk is, en dat is paradoxaal, voor de meeste mensen te hoog gegrepen.
Dit artikel is een bewerkte voorpublicatie van een tekst uit: Wat maakt gelukkig? Hedendaagse filosofische visies, redactie Loes Derksen en Mariëtte Willemsen, uitg. Atlas, Amsterdam januari 2004, 160 blz.. Mariëtte Willemsen is universitair docente aan de faculteit der wijsbegeerte van de Vrije Universiteit te Amsterdam.