Zijn de universele mensenrechten een beschrijving van de werkelijkheid, een beginselverklaring, een utopie of niet meer dan een mythe? Hoe succesvol het idioom van mensenrechten anno 2018 ook is, over die vraag wordt nog volop gedelibereerd onder filosofen, ethici en intellectuelen. Geregeld wordt dan gewezen op de betrokkenheid van filosofen bij de wording van die nobele Verklaring. Grote geesten als Gandhi en een keur van internationale denkers zou respectabiliteit en intellectuele diepgang hebben gegeven aan de Verklaring die in december 1948 door de Verenigde Naties werd aangenomen. Maar is dat wel zo?
De bemoeienis van filosofen met de Universele Verklaring was ambivalenter en veel rommeliger dan de mythe wil, en liep in elk geval deels uit op een faliekante mislukking. In een opmerkelijk, onthullend artikel in het juristenblad Law and Social Inquiry beschrijft Mark Goodale, antropoloog aan de universiteit van Lausanne, hoe een curieus gezelschap van filosofen en andere denkers een pion werd in een bureaucratisch schaakspel binnen de VN. Dat was het werk van twee net aangetreden, ambitieuze Unesco-ambtenaren, die dachten een universele waarheid over de mensheid op het spoor te zijn. Zij waren degenen die met een boot vol denkers langszij kwamen toen de officiële VN-commissie voor mensenrechten, geleid door Eleanor Roosevelt, nog moest beginnen.
Een kleurrijk duo was het zeker: de Brit Julian Huxley (de broer van Brave New World-auteur Aldous Huxley) was de eerste directeur van Unesco, de jonge Jacques Havet hoofd van de filosofieafdeling van die organisatie. Huxley had naam gemaakt als evolutionair bioloog, natuurbeschermer en eugeneticus. Bevolkingsplanning en eugenetica moesten de natie, met name de ‘lagere klassen’, behoeden voor raciale degeneratie, vond hij. Een sciëntistisch standpunt dat Huxley pas in zijn latere leven opgaf (en dat vóór de misdaden van de nazi’s wijdverbreid was, ook onder progressieve denkers). De Fransman Havet had op zijn beurt een persoonlijke inzet bij de zaak; zijn vader had de dood gevonden als politiek gevangene in Buchenwald.
Tekst loopt door onder afbeelding
Julian Huxley, evolutionair bioloog, eugeneticus en natuurbeschermer. Als directeur van Unesco probeerde hij – tevergeefs – om filosofen een stempel te laten drukken op de mensenrechten.
De Unesco-mannen waren ervan overtuigd dat de mening van gezaghebbende filosofen onontbeerlijk was voor de Verklaring; ongevraagd en met vliegende vaandels trokken ze erop uit om die te verzamelen. Vanaf maart 1947 stuurden ze wereldwijd vragenformulieren over de reikwijdte, status en geschiedenis van mensenrechten naar regeringen, filosofen, vakwetenschappers, universiteiten, theologen, vakbonden en andere organisaties. De respons was nogal beperkt: er kwamen 58 antwoorden binnen. Bijna de helft van de reacties kwam uit Amerika en Groot-Brittannië, 80 procent uit de westerse wereld. Nehru, kort daarop de eerste premier van het onafhankelijke India, reageerde niet. Gandhi schreef een fameus geworden briefje terug uit een rijdende trein: hij zag niets in een verklaring over rechten zonder plichten. Dichter T.S. Eliot, ook aangeschreven, antwoordde met een vilein commentaar: een verklaring over mensenrechten zou alleen maar een ‘stiksel vol ambivalenties’ worden. En als zoiets al mogelijk was, zou het rampzalige consequenties hebben. Tot zover de misantropische dichter van The Waste Land en The Hollow Men.
Geïrriteerd
Met het bonte pakket aan antwoorden in handen stelden Huxley en Havet een commissie in die de zaak moest uitwerken, onder leiding van de Britse historicus E.H. Carr, die zelf ook een kritische bijdrage had geleverd. Halsoverkop werd een document opgesteld: ‘Grondslagen voor een Internationale Verklaring van de Rechten van de Mens’, dat ongevraagd werd voorgelegd aan de officiële VN-commissie van Roosevelt. Die was er snel klaar mee. Toch al geïrriteerd door berichten dat Unesco achter haar rug om de halve filosofenwereld aan het mobiliseren was, zette de commissie in december 1947 een dikke rode streep door het project. Het Grondslagen-document werd, met de dikke bijlage aan antwoorden op de vragenlijst, verworpen als niet relevant. Het ambitieuze Unesco-duo was in één klap uitgespeeld.
Maar Huxley en Havet lieten het er niet bij zitten en publiceerden een jaar later 31 van de ingezonden antwoorden in Human Rights: Comments and Interpretations (1949). Dat boek, herdrukt in 1973, werd de grondslag voor een nieuwe mythe: dat Unesco een wereldwijde filosofische basis had gevonden voor de mensenrechten, die ten onrechte was verwaarloosd. Volgens Goodale is dat vooral te wijten aan Harvard-jurist Mary Ann Glendon. Met haar veelgeprezen en succesvolle boek A World Made New (2001), over de totstandkoming van de Verklaring, blies zij het werk van Huxley en Havet nieuw leven in. Glendon meende dat de mannen van Unesco, na consultatie van ‘confuciaanse, hindoe-, moslim- en Europese denkers’, een ‘kern van fundamentele principes’ hadden gevonden die door alle culturen heen golden, ook culturen die het jargon van mensenrechten nog niet kenden. Culturele verschillen waren lange tijd ‘overdreven’.
Helaas klopt daar niet veel van, vindt Goodale – en wie de bijdragen van de denkers raadpleegt moet hem gelijk geven. Het dertigtal inzendingen dat het Unesco-duo in 1949 bundelde is veel te willekeurig voor zo’n daverend eureka. En hoezo filosofen? Onder de denkers die meewerkten aan het project bevinden zich een paar academische filosofen, maar ook een theoloog, een scheikundige, een bioloog, politicologen, een jurist, een econoom, de chef van een tijdschrift en anderen uit het netwerk van Huxley en Havet.
Met de religieuze oecumene valt het ook wel mee: de bundel telt één Chinese bijdrage, één islamitische en twee van hindoes (als je het kattebelletje van Gandhi meetelt). Opvallend talrijker en omvangrijker zijn beschouwingen van socialisten en communisten over de deugden van het Sovjetmodel. Het was per slot van rekening kort na de Tweede Wereldoorlog en lang voor de val van de Muur; het communisme gold in brede kring nog als een (voormalige) bondgenoot in de strijd tegen de nazi’s en als reëel alternatief voor het door de crisis van de jaren dertig getekende kapitalisme.
Dat socialistische pathos beheerst de bijdrage van John Lewis, hoofdredacteur van het Britse marxistische tijdschrift Modern Quarterly. Hij fulmineert tegen de liberale blindheid voor ‘sociale emancipatie’: individuele rechten kunnen alleen worden uitgeoefend bij de volle ‘aanvaarding van sociale plichten en de noodzaak om in een patroon te passen’. Tot zover mensenrechten als louter rechten van het individu. Sommige rechten kunnen juist een obstakel zijn voor het slechten van de kapitalistische machtsverhoudingen, noteert Lewis. Hij pleit er dan ook voor om, in lijn met het leerstuk van klassenstrijd, ‘partijen en elementen’ die politieke vrijheid in de weg staan te ‘verwijderen’.
Even onverbiddelijk, maar een stuk minder opwindend is het 22 pagina’s lange college van Boris Tchechko over mensenrechten in de Sovjet-Unie, inclusief het ‘diepe gevoel voor waarheid en sociale rechtvaardigheid dat, in algemene zin, karakteristiek is voor de Slavische geest’, en een exposé over de ‘socialistische organisatie van de economie’ zoals vastgelegd in het vijfjarenplan. Politieke vrijheid betekent vooral, doceert Tchechko, ‘het recht om zich te bevrijden van een kapitalistische staat’. Logisch, want in een socialistische staat ‘heeft het individu geen behoefte zich van de staat te ontdoen’.
En dan hebben we, tot slot, de Labour-politicoloog Harold J. Laski, hoogleraar aan de London School of Economics, die alle liberale naïviteit voorbij is en erop wijst dat burgerlijke vrijheden ‘een functie zijn van economische macht’. De geschiedenis wijst uit, aldus Laski, dat mensenrechten niet te verwezenlijken zijn zolang er nog geprivilegieerde klassen bestaan. Een Verklaring van de VN zou er dus ook op moeten wijzen dat het particuliere bezit van de meest vitale productiemiddelen democratische vrijheden in de weg staat. Dat strookt met het grote enthousiasme voor nationalisatie van diensten en bedrijven (National Health Service, National Rail) in het naoorlogse Labour.
Plichten
Die geharnaste socialistische verhandelingen zijn ook om een andere reden opvallend. Het verbinden van individuele rechten aan ‘sociale plichten’ is, in heel andere termen, ook te vinden in veel andere bijdragen. Gandhi is de eerste die erover begint, en niet in een filosofisch traktaat. Hij schrijft: ‘Van mijn analfabete, maar wijze moeder heb ik geleerd dat rechten alleen kunnen worden ontleend aan plichten die goed zijn nagekomen. Zelfs het recht om te leven komt ons alleen toe wanneer we onze plicht doen als wereldburgers.’ Aan elk recht moet een plicht beantwoorden, vond Gandhi. ‘Elk ander recht is oneigenlijk en niet waard om voor te vechten.’ De Grote Geest klinkt hier eerder als een conservatieve deugden-ethicus dan als de verlichte pleitbezorger van mensenrechten die de mannen van Unesco zochten.
Tekst loopt door onder afbeelding
Gandhi schreef een fameus geworden briefje waarin hij zegt niks te zien in rechten zonder plichten.
Tal van anderen in het bonte gezelschap blijken zich in vergelijkbare termen te hebben geuit. Historicus Carr, voorzitter van de Unesco-commissie, schrijft categorisch dat ‘een verklaring van rechten die niet ook de bijpassende plichten bevat geen enkele serieuze betekenis heeft’. Tot die plichten rekent hij ‘aanvaarding door het individu van de bestaande sociale orde’; vrijheid van meningsuiting en godsdienst kunnen alleen gedijen bij gelijktijdige ‘verantwoordelijkheid voor openbare orde’. De Amerikaanse politicoloog Arnold J. Lien noteert dat rechten in balans moeten worden gehouden door ‘een bijbehorende lijst plichten’. Worden rechten misbruikt ten koste van anderen of van de samenleving, dan zal de laatste ‘beperkingen opleggen’. De vitalistische jezuïet Teilhard de Chardin, toen al beroemd en een kennis van Huxley, schrijft dat ‘ieder mens de absolute plicht heeft te werken en zichzelf te verwerkelijken’ in een proces van ‘collectieve organisatie’. Het welzijn van het geheel hangt volgens de Franse denker immers samen met het welzijn van het individu.
Ook de denkers uit andere windstreken hameren op plichtsbesef en collectieve verantwoordelijkheid. Volgens de enige Chinese auteur, Chung-Shu Lo, berust het Chinese ethische en politieke denken op ‘het nakomen van je plichten ten aanzien van naasten, meer dan op het opeisen van rechten’. Hindoehistoricus S.V. Puntambekar meldt dat ‘vrijheid als tegenwicht deugden of toezicht veronderstelt’ en besluit zijn korte artikel met een hartstochtelijk pleidooi voor een onafhankelijk India, in een wereld die ‘achter destructie en despotisme aan holt, op zoek naar verovering, plundering en onteigening’.
Dat accent op plichten is opmerkelijk, omdat conservatieve filosofen en andere critici van mensenrechten het ontbreken daarvan nu juist zien als een fatale zwakte in de VN-Verklaring. Mensen louter rechten toekennen zou de poorten openen voor ongebreideld egoïsme, verongelijkt slachtofferdenken en andere vormen van modern narcisme. Als je de politieke draai die Huxley en Havet eraan gaven buiten beschouwing laat, blijkt uit de documenten dat de meeste auteurs een open oog hadden voor individuele en sociale plichten, tot en met het collectivisme dat spreekt uit sommige lofzangen op het Sovjetsysteem. In de uiteindelijke Verklaring die de VN aannam, is daar maar weinig van terug te vinden, alleen een vage verwijzing in Artikel 29 (‘Eenieder heeft plichten jegens de gemeenschap, zonder welke de vrije en volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid niet mogelijk is’). Overigens had de commissie van Huxley en Havet van die plichtsethiek ook al weinig overgelaten in het Grondslagen-stuk dat ze naar de VN stuurde; kort na de overwinning op het nazisme was het intellectuele en politieke klimaat binnen de organisatie er niet echt naar om al te veel aandacht te vragen voor plichten aan het collectief, ondanks de warme aanbevelingen uit Sovjet- en conservatieve hoek.
Frappant is ook dat in verreweg de meeste bijdragen niet of maar nauwelijks echt wordt gefilosofeerd – toch iets van een manco als je de grondslagen van mensenrechten zoekt. Op een paar uitzonderingen na – zoals het stuk van de Franse neothomist Jacques Maritain, die pleit voor natuurrechten (en plichten) – zijn de stukken vooral historisch, programmatisch of politiek. Bijna nergens worden harde conceptuele noten gekraakt. Neem het stuk van Julian Huxleys beroemde broer, Aldous. De auteur van Brave New World houdt het bij een alarmistisch verhaal over dreigende voedseltekorten, uitputting van de aarde en overbevolking. Visionair misschien, twintig jaar voor de Club van Rome, maar weinig ter zake. Huxley is er dan ook van overtuigd dat wetenschappelijke innovaties – hij vestigt zijn hoop op synthese van chlorofyl als energiebron – dringender zijn voor de wereldproblemen dan ‘papieren restricties’ zoals een lijst van mensenrechten (bedankt, broer).
Als voetnoot bij Huxley kan de enige Nederlandse inzending gelden, die van de fysicus J.M. Burgers, hoogleraar aan de Technische Hogeschool Delft. Hij heeft óók al de mond vol van plichten: die van de overheid om garant te staan voor vrije wetenschapsbeoefening. Burgers, naamgever van de Burgers-vector (dislocatie in kristalrooster) en van de Burgers-vergelijking (vloeistofdynamica), meent daarnaast dat ‘iedere wetenschapper de plicht heeft de implicaties en mogelijkheden van wetenschap begrijpelijk te maken’.
Tekst loopt door onder afbeelding
Volgens T.S. Eliot zou een verklaring over mensenrechten alleen maar een ‘stiksel vol ambivalenties’ worden.
De invloedrijke Italiaanse filosoof Benedetto Croce legt in een korte bijdrage de vinger op de gebreken van de hele onderneming. Genadeloos fileert hij de Unesco-documenten: die zullen de kloof tussen het liberale denken en het totalitarisme dat de wereld beheerst niet kunnen overbruggen. De Universele Verklaring zal dus triviaal of willekeurig zijn. Hij ziet op z’n best een tien geboden-achtig lijstje voor zich, maar niets meer. Croce waarschuwt: ‘Het kan zijn dat u, eenmaal aan het werk, erachter komt dat dit een onmogelijke en futiele opgave is of zelfs een gevaarlijke, omdat het hilariteit wekt over mensen die denken dat zo’n Verklaring mogelijk is.’
Primitief
Al met al is het een raadsel hoe deze halfvolle mand met rijp, groen en overrijp fruit door Unesco kon worden gepresenteerd als het bewijs voor een wereldwijde consensus over mensenrechten. Samen dienen de stukken hooguit als aanzet voor écht filosofisch of empirisch onderzoek. Kortom, als het begin van een gesprek en allesbehalve als het laatste woord.
Dat gesprek gaat wel door – en soms vind je in het Unesco-document een waardevolle voorzet. Zoals het geëngageerde pleidooi van de Australische antropoloog A.P. Elkin in de Unesco-bundel voor de ‘primitieve mens’. Elkin komt op voor de rechten van inheemse bevolkingen, op hun grondgebied, op het gebruik van water en bodemstoffen, op bescherming van vrouwen tegen prostitutie en nog veel meer. De termen waarin hij dat doet (‘primitief’) zijn dan wel achterhaald, zijn pleidooi is dat allerminst. Inheemse bevolkingen overal ter wereld worden nog steeds onderdrukt en – soms – uitgeroeid.
Pas in 2007 namen de Verenigde Naties een Verklaring van de Rechten van Inheemse Bevolkingen aan. Australië stemde, net als de Verenigde Staten, tegen (beide landen accepteerden de verklaring later alsnog, maar als wettelijk niet-bindend document). Zo blijven mensenrechten werk-in-uitvoering. En ook dat is een plicht.