Home Hélène Cixous: ‘Ik wil de dood een halt toeroepen’
De dood

Hélène Cixous: ‘Ik wil de dood een halt toeroepen’

De grande dame van de Franse filosofie vertelt hoe ze door te schrijven de dood indamt.

Door Annette van der Elst op 19 augustus 2022

Hélène Cixous filosoof beeld Sophie Bassouls

De grande dame van de Franse filosofie vertelt hoe ze door te schrijven de dood indamt.

Cover van 09-2022
09-2022 Filosofie magazine Lees het magazine

Hélène Cixous (1937) ontvangt me bij haar thuis, in haar ruime appartement in Parijs. Nee, ze woont niet alleen, ze heeft het permanente gezelschap van twee poezen, die uitgebreid worden voorgesteld. Cixous houdt van katten. ‘Ze zijn gracieuzer dan een mens ooit kan zijn.’

Poezen figureren regelmatig in het werk van Cixous – die naast filosoof en schrijver ook historicus en hoogleraar Engelse literatuur is. In haar boek Rêvoir (2021) – een samentrekking van rêve (droom), revoir (weerzien), maar ook re-voir (weer kijken, zien) en au-revoir (tot ziens) – vergelijkt ze het geheugen met de poes zelf: ‘Ze denkt alleen maar aan spelen, denken is spelen. Wat is spelen: een bal wegrollen, of een bolletje, of een rolletje, als het maar rolt, prrrt.’

Het is deze associatieve en poëtische stijl die haar werk kenmerkt, waarbij ze woorden uitvindt, louter gebruikt om hun klank of een net iets andere betekenis geeft, de woordvolgorde in de zin verandert of op een eigen manier omgaat met de interpunctie. Op die manier doet ze precies wat het woord ‘poëzie’ inhoudt, afkomstig van het Griekse poieïn, dat ‘creëren’ of ‘maken’ betekent. Cixous maakt haar eigen taal en boort daarmee onvermoede emoties bij de lezer aan. En bij iedere lezer weer andere. Filosoof ­Jacques Derrida (1930-2004), met wie ze een levenslange diepgaande vriendschap onderhield en de beroemde universiteit Paris VIII oprichtte, noemde haar de grootste nog levende Franstalige auteur.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Van Cixous’ hand verschijnt er sinds de publicatie van haar eerste roman in 1967 (Le prénom de Dieu) bijna elk jaar wel een boek – van romans en filosofische essays tot dichtbundels en toneelstukken –, waarvoor ze verschillende literaire prijzen heeft ontvangen. Haar altijd toegankelijke werk is in vele talen vertaald, maar was dat nog niet in het Nederlands. Nu eindelijk wel: recent verscheen Station Osnabrück naar Jeruzalem, een van de inmiddels vijf boeken waarin Cixous vertelt over Osnabrück, een Duitse plaats niet ver van de grens met Nederland. Ooit was Osnabrück een stad van de vrede: in 1648 werd er het vredesverdrag tussen de katholieken en de protestanten getekend, waarmee een einde kwam aan de Dertigjarige Oorlog die in heel Europa woedde. Maar onder Hitler werd het een nazi-oord. Voor de oorlog woonden er 450 Joden, erna geen enkele meer. Slechts dertig Joden hebben de deportaties en de daaropvolgende moorden in de concentratiekampen kunnen ontlopen, onder wie Cixous’ oma Rosalie Jonas-Klein en moeder Eva Klein. Veel andere familieleden waren deportiert, daarna ermordet, zo schrijft ze.

Psychoanalyse
Cixous verkeert sinds de jaren zestig in kringen van de Franse psychoanalyse. Psychiater en psychoanalyticus Jacques Lacan, die van grote invloed is geweest op de naoorlogse Franse filosofie, was een vriend. Lacan wilde zijn essay over De gestolen brief van Edgar Allan Poe in het Engels vertaald hebben en kwam via een vriend bij Cixous terecht. In dit essay betoogt Lacan dat het onbewuste zich niet in verborgen krochten van de ‘geest’ bevindt, maar zich uit aan de oppervlakte, in de taal. Cixous’ studie van de Ierse schrijver James Joyce interesseerde Lacan, en bracht hem op nieuwe ideeën over onder meer de psychose.

De psychoanalytische theorie laat Cixous enigszins koud. ‘Uiteraard sta ik wel achter het idee van het onbewuste als drijvende kracht waar we zelf geen of moeilijk vat op hebben,’ zegt ze. ‘Daar hoef je alleen maar Shakespeare voor te lezen.’ Maar ze heeft nooit over psychoanalyse geschreven en is ook niet in psychoanalyse geweest, tot grote verbazing van Lacan. Cixous: ‘Hij vroeg me telkens weer: “Bij wie ben je in psychoanalyse geweest?” “Bij de literatuur,” antwoordde ik dan.’

Mythische stad

Cixous is geboren en getogen in het Algerijnse Oran, waar haar moeder na omzwervingen terechtkwam en trouwde met de Sefardisch-Joodse arts George Cixous. In 1938 voegde haar oma ­­– ­‘omi’ –, die gevlucht was na de Kristallnacht, zich bij het gezin in Algerije. Later verhuisde ze mee naar Frankrijk.

In haar jeugd hoorde Hélène Cixous de verhalen van haar moeder en oma – die laatste met een Duits accent dat ze nooit kwijt zou raken – over Osnabrück. Cixous: ‘Ik heb nooit in Oran gewoond zonder aan Osnabrück te denken.’ Het waren geen verhalen over de oorlog of de Jodenvervolging, de Entjudung, maar lieflijke verhalen, over de spelletjes die Eva deed, de wandelingen en de skitochten die ze maakte langs de rivier de Hase. De kleine Hélène fantaseerde over een grote stad, bedekt met een laag sneeuw. ‘In Oran stroomde geen rivier, en was er geen sneeuw.’

Osnabrück is als Jeruzalem, de bijbelse stad van de vrede, de stad die profeet Jesaja omschrijft als de stad van de troost, die als een moeder haar kinderen zoogt, op de arm draagt en vertroetelt. Maar waar Cixous altijd ambivalent geweest is over Jeruzalem – ‘Ik had nooit zin om erheen te gaan, maar ben toch gegaan, om meerdere redenen’ – zijn omi, Eva en haar naar Londen gevluchte tante Eri dat over Osnabrück. Ze wilden wel en niet naar Osnabrück. ‘Mijn moeder zou met haar zus Eri naar Osnabrück gaan. Ik had alles geregeld om samen te gaan – een soort familiereünie. Maar twee weken voor vertrek belde mijn moeder me: “Eri heeft geen zin om te gaan.” Ik belde vervolgens mijn tante, die beweerde dat mijn moeder niet wilde. Ik drong aan: “Laten we gaan.” “We zijn er geweest,” antwoordde mijn moeder. We zijn dus nooit gegaan.’

Cixous is uiteindelijk alleen naar Osnabrück gegaan, op uitnodiging van het stadsbestuur. Het was in 2012, na de dood van haar moeder. ‘Toen ik er was, begreep ik waarom mijn moeder en tante niet terug wilden. Er is geen plek in Osnabrück waar je niet met de dood wordt geconfronteerd.’

Het bezoek ging voor Cixous gepaard met verliezen, namelijk van de geschapen mythe, en met vinden. ‘Terugvinden, geheimen ontrafelen, doden opwekken. Mijn neef in Los Angeles belde me een week geleden. Hij zei dat hij mijn boeken had moeten lezen om iets van onze geschiedenis te weten, die was volledig voor hem verzwegen. Die stilte moeten we doorbreken, daar is de filosofie ook voor.’
In het boek praat ze erover met haar overleden moeder: ‘“Ben je er uiteindelijk heen gegaan?” zei Maman. O, wat vond ik het heerlijk de wat bittere honingsmaak van haar stem te proeven. Toen zei ik: “Ja, uiteindelijk kwam het ervan.” “Vertel dan…”’

U zet de personages in uw boek – uw moeder, tante en oma – in de tegenwoordige tijd. Ze lopen met u mee.
‘Mijn zoon vroeg toen ik ging: “Ken je iemand in Osnabrück?” “Ja,” antwoordde ik. “Een heleboel doden. Mensen die springlevend zijn in boeken. Ik word verwacht.” Ik laat personages weer tot leven komen, ik ben bij hun geboorte aanwezig, bij belangrijke gebeurtenissen. Door over hen te schrijven, maar ook door ze in het heden te plaatsen, voeg ik leven aan hun leven toe. Dat is mijn manier om de dood een halt toe te roepen. De doden zijn nooit helemaal dood.’

Maakt u daarmee de dood draaglijker?
Michel de Montaigne, een van mijn favoriete filosofen, zei dat filosoferen betekent je voorbereiden op de dood – je eigen dood en die van geliefden.

Maar dan kun je alsnog enorm bang zijn voor de dood. Jacques Derrida werd erdoor gekweld, ik zag dat met lede ogen aan. Mijn moeder daarentegen was bijna ongevoelig voor de dood. Als die dichtbij kwam, zei ze: “Ga weg, je interesseert me niet.”

Je kunt tegelijkertijd bang en niet bang zijn. Ik ben niet bang om te sterven. Soms denk ik: fijn, dan hoef ik niet meer te werken. Maar de dood zelf is iets anders. Het doet pijn als anderen, geliefden sterven. Mensen die deel van je zijn, van je lichaam en van je ziel.

Die dood is me vaak genoeg overkomen, en overkomt me steeds vaker. Telkens ben je zelf half dood, of meer nog: voor 80 procent.’

U was heel jong toen uw vader overleed. Dat was het moment waarop u begon te schrijven.
‘Ik was tien jaar, en overweldigd door verdriet. Ik ging onder de boom in de tuin zitten om me een beetje af te zonderen. Ik had behoefte aan iets anders en begon te schrijven, om met de dood iets anders te doen, iets te maken. Daar is kunst voor. En leven is een kunst. Sindsdien kan ik niet meer zonder. Schrijven is voor mij als ademen.’

U laat de grenzen vervagen tussen heden en verleden, dood en leven. Dat heeft veel weg van dromen.
‘Dromen en schrijven – het een kan niet zonder het ander, maar het zijn wel twee verschillende activiteiten. Schrijven is voor mij bijna alsof ik een stroom die door me heen gaat, een andere vorm van bewustzijn, opschrijf. Ik zoek naar antwoorden op vragen die van mij zijn, maar ook van de mensheid. Ik vraag me af waar innerlijke spanning, emoties en schaduwen vandaan komen. Ik ben geïnteresseerd in wat ik voel, in wat mensen voelen. Op zoek naar antwoorden reis ik ergens naartoe, zoals je dat ook ziet in de verhalen in de Bijbel of in de Ilias en de Odyssee. Ik reis ook in de tijd, of eigenlijk is er voor mij geen tijd, maar mensheid; schrijvers uit het verleden zie ik als tijdgenoten. Zo kom ik van alles tegen, soms ook een droom.

Maar als ik droom ben ik in een totaal andere wereld, en wie is die ik eigenlijk? Ik heb mezelf aangeleerd mijn dromen direct als ik wakker word op te schrijven. Dan krabbel ik in het donker een paar zinnen, die naderhand moeilijk te ontcijferen zijn. Soms denk ik: dat zou ik nooit zo goed hebben kunnen schrijven. Ik steel iets ook van mijn dromen, zo voelt het.’

Derrida
Cixous is een van de meest ingewijde kenners van het werk van de eveneens Franse filosoof Jacques Derrida. ‘Al vanaf het moment dat hij begon te publiceren, in 1963, lees ik zijn werk. We werden in die tijd al snel vrienden en hij begon ook mijn werk te lezen. Samen bespraken we onze teksten. En onze dromen.’ Met Derrida deelt Cixous de opvatting dat wij mensen, als talige wezens, in de taal geplaatst zijn en in ons denken, spreken en schrijven afhankelijk zijn van een al voorgegeven structuur van die taal. Zelfs zwijgen kan zich niet aan die structuur onttrekken: ingehouden woorden blijven ook een talig verschijnsel. Er is niets buiten de tekst.

De structuur van de taal maakt ook, aldus Cixous en Derrida, dat we de wereld en onszelf zien via de tegenstellingen die inherent zijn aan de taal, zoals natuur-cultuur, lichaam-geest, mens-dier et cetera. Daarbij is er altijd één overheersend. Cixous: ‘Derrida toonde dat deze categorieën metafysische aannames zijn. En ook dat die tegenstellingen niet zo onwrikbaar vastliggen als wordt aangenomen.’

Gevangenschap

Ondertussen lopen de twee poezen vrijelijk rond. In de salon waar we het gesprek voeren staan schaaltjes met water en wat brokjes. Later zal Cixous me ook nog de ‘eigen’ kamer van haar huisgenoten laten zien, met krabpalen en mandjes. Nee, naar buiten kunnen ze hier niet. Dit appartement op de tiende verdieping heeft slechts een balkon, waarop bloeiende plantjes en kruiden staan. Gelukkig kunnen ze wel naar buiten in haar ‘schrijfhuis’, à la campagne. ‘Zou ik dat huis niet hebben, dan zou ik het gevoel hebben een gevangenbewaarder van mijn poezen te zijn.’

Opgesloten zijn is een soort dood, vervolgt Cixous. Voor dieren, voor jou, voor mij. Er zijn ook nog andere vormen van gevangenschap. ‘Zoals een ziekte hebben. Wanneer iemand van het ene moment op het andere zijn gezondheid verliest.’ Of buitengesloten worden. ‘Ik heb dat gezien bij mijn vader, die plotseling werd geconfronteerd met de anti-Joodse wetten die in 1940 werden ingevoerd. Mijn vader kwam uit een bescheiden milieu. Voor zijn vader was Frankrijk een ideaal; hij wilde dat zijn twee zoons arts werden, naar Frankrijk zouden gaan. Eerst kregen de Joodse Algerijnen onder Napoleon de Franse nationaliteit. Daar zat een politieke bedoeling achter: verdeeldheid zaaien tussen Arabieren en Joden. In 1940 werd die onder Pétain en het Vichy-regime weer afgenomen.’

Na de oorlog werd de familie Cixous ook door de Arabische Algerijnen tijdens de strijd om de dekolonisatie uitgesloten. Hélène Cixous ging in Parijs studeren, haar moeder bleef in Algerije. ‘Dat wilde ze, ze was vroedvrouw en had daar duizenden kinderen ter wereld geholpen.’ Toen ze na de onafhankelijkheid in 1963 in de gevangenis belandde, verhuisde ze uiteindelijk naar Frankrijk.
De dreiging opgesloten te worden in een identiteit is er altijd, zegt Cixous. ‘Dat voelde ik ook in Osnabrück. De keuze om Joods of niet-Joods te zijn, nu eens wel en dan weer niet, had ik daar niet.’

De tendens om mensen in een identiteit op te sluiten, of om zichzelf daarin op te sluiten, is groeiend, ziet Cixous. ‘Wat ben je, wie ben je, wat bepaalt je? Waarom is iemand niet “op tijd uit Osnabrück weggegaan”? Die vragen zijn nul, onzinnig. Je hebt niet een identiteit, zoals je ook niet een beweegreden hebt. ‘Identité, identité,’ zegt ze met een handbeweging. ‘Ik ben een kat.’

Medusa’s lach
In 1975 publiceerde Cixous het essay Medusa’s lach (Le rire de la Méduse) in het tijdschrift L’Arc, dat geheel is gewijd aan Simone de Beauvoir – overigens een buurtgenoot van Cixous; De Beauvoir woonde van 1955 tot aan haar dood in 1986 een paar straten verderop, pal tegenover de begraafplaats van Montparnasse.

In Medusa’s lach keerde Cixous zich tegen het feminisme van De Beauvoir. Het essay wordt een bepalend geschrift voor een vrouwenbeweging in Frankrijk die niet – zoals De Beauvoir verweten wordt – een met de man gelijke positie nastreeft, maar ruimte eist voor ‘het andere’ van de vrouw. Cixous roept vrouwen erin op om te schrijven en bepleit de ontwikkeling van een écriture feminine, een specifiek feministische manier van schrijven. Ook schrijft ze over de ‘anti-amour’, een zelfhaat die vrouwen zou kenmerken, een soort antinarcisme dat voortvloeit uit het dominante misogyne vertoog. Cixous betoogt dat vrouwen ervoor kunnen kiezen ‘gevangen te blijven in een taal waarin ze hun eigenheid niet kunnen uiten’ of een eigen schrijven en daarmee een eigen identiteit te zoeken.

In diezelfde periode richtte Cixous het Centrum voor Vrouwenstudies (1974) op, het eerste in Europa en verbonden aan de Universiteit VIII in Parijs, waar ze al hoogleraar Engelse literatuur was. Velen bezochten haar lessen, onder wie nu bekende schrijvers en filosofen als Nancy Huston, Luce Irigaray en Julia Kristeva. Over die laatste twee zegt ze terloops, met een wegwuivende beweging van haar hand: ‘Ik word vaak in één adem genoemd met Irigaray en Kristeva als “het drietal van de feministische theorie”. Maar ze volgden enkel mijn colleges, zoals zoveel andere vrouwen.’

Station Osnabrück naar Jeruzalem
Hélène Cixous
Octavo
192 blz.
€ 22,50