1. Inleiding: ‘De lach demonstreert onze menselijkheid’
Filosofie is makkelijker als je denkt. Maar wanneer denk je dat iets grappig is? Een korte inleiding in de filosofie van de humor.
De ene persoon ligt dubbel bij slapstick, de ander gniffelt liever om een taalgrap en een derde barst in lachen uit na het horen van een flauwe mop. Waarom hebben mensen zo’n verschillend gevoel voor humor? En wat is humor eigenlijk?
Immanuel Kant (1724-1804) schrijft in een terzijde van zijn Kritiek van het oordeelsvermogen: ‘Als de erfgenaam van een rijk familielid diens begrafenisplechtigheid uiterst waardig wil regelen, maar klaagt dat dit hem maar niet wil lukken, omdat (zo zegt hij): “Hoe meer geld ik mijn rouwklagers geef om droevig te kijken, des te vrolijker kijken ze”, dan lachen we luid.’ Hedendaagse lezers vinden deze grap waarschijnlijk geen dijenkletser, maar Kants theorie over humor blijft leuk: hij meent dat we iets grappig vinden wanneer onze verwachtingen op niets uitkomen. We lachen volgens hem dus altijd om niks.
‘Geestigheid bestaat in het onthullen van iets bespottelijks bij een ander’
Filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) is minder goedgeluimd. Voor hem klinkt in elk gelach hoon door. ‘Mensen lachen (…) om grappen waarvan de geestigheid steevast bestaat in het fijntjes onthullen en tot ons laten doordringen van iets bespottelijks bij een ander.’ Is lachen inderdaad altijd uitlachen?
De Amerikaanse filosofieprofessor John Morreall (1947) deelt filosofische theorieën over humor op in drie verschillende vormen. Hobbes is een lichtend voorbeeld van ‘superioriteitstheorieën’, waarbij humor voortkomt uit een gevoel van overwicht. Kant schaart hij onder de ‘incongruentietheorieën’, waarbij gemeend wordt dat humor het gevolg is van een ongerijmdheid tussen verwachting en uitkomst. In de derde categorie, ‘opluchtingstheorieën’, vinden we Sigmund Freud (1856-1939). Volgens de psychoanalyticus uit Wenen is humor een manier om opgekropte verlangens en energie te luchten.
Waarom wij lachen
Is het geestige een mentale aangelegenheid of is humor ook lichamelijk? Voor de Duitse filosoof en socioloog Helmuth Plessner (1892-1985) wordt de lach gekenmerkt door het verliezen van de beheersing over ons lichaam. De mens is het enige dier dat zich zo kan verliezen. ‘Doordat hij beneden zijn niveau van beheerste of tenminste gevormde lichamelijkheid daalt, demonstreert hij juist zijn menselijkheid.’ Deze overrompeling ervaren we tijdens het spelen of bij verlegenheid, maar natuurlijk ook als gevolg van iets komisch – door Plessner gedefinieerd als een luchtige normoverschrijding.
Maar is elke normoverschrijding komisch, of zijn er zaken waar we nooit om kunnen lachen? Volgens de Franse filosoof Henri Bergson (1859-1941) vereist humor een opschorting van gevoel. Wanneer iets ons aan het hart gaat, kunnen we er niet om lachen. Ook benadrukt hij de sociale functie van de lach: het corrigeren van onaangepast gedrag. Is humor een middel tot een doel? Of lachen we puur om te lachen?
Tekst loopt door onder afbeelding
2. Gedachte-experiment: lachen met Jezus
Wetenschap toetst met experimenten de feiten, filosofie toetst met experimenten het denken.
Stel je voor: je hebt totale kennis van de wereld en de waarheid. Je zult dan niets als onverwacht of ongerijmd ervaren. Kun je dan ooit nog iets grappig vinden? Blijven sommige dingen altijd lachwekkend, zelfs wanneer je ze al kent?
In Umberto Eco’s roman De naam van de roos (1980) geraken twee monniken in een discussie over de vraag of Jezus ooit lachte. Waar de Engelse broeder William van Baskerville denkt dat hij dat vast zal hebben gedaan, omdat lachen goed is – getuige het feit dat het gezond is en bovendien uniek menselijk (en dus rationeel), is de orthodoxe monnik Jorge van Burgos het niet met hem eens. Wie lacht vertrekt zijn gezicht, beweegt schokkerig en verliest zijn waardigheid – de lachende lijkt haast wel een aap! Dat strookt niet met de sereniteit van de zoon Gods, vindt Jorge. Bovendien komt de lach voort uit twijfel en dwaasheid. ‘Wie lacht gelooft niet in hetgeen waarom hij lacht, maar hij haat het evenmin. Dus betekent lachen om het kwade dat men zich geen moeite geeft om het te bestrijden,’ beargumenteert hij. Lachen om het goede betekent daarentegen dat je het goede miskent; eveneens een kwalijke zaak. Jezus zou sereen de waarheid aanschouwen, zonder spot of twijfel.
Twijfel en dwaasheid zorgen ervoor dat we lachen
Als humor voortkomt uit het ongerijmde, lijkt het inderdaad onwaarschijnlijk dat iemand die alles weet ooit in lachen uitbarst. Ook wanneer we de lach als uitdrukking van opgekropte emoties of teken van superioriteit zien, is dat wellicht te basaal om aan Jezus toe te schrijven. Toch komt William met een goede tegenwerping: van goede personen verwachten we dat zij hun serieusheid afwisselen met een lichte kwinkslag. Jezus mocht dan geen moppentapper zijn, maar om hem nors of uitdrukkingsloos voor te stellen gaat ook wel ver. Want kun je eigenlijk wel goed zijn, of überhaupt mens zijn, zonder ooit te lachen?
Echt?!
Of Jezus lachte of niet werd in de Middeleeuwen fel bediscussieerd door christelijke filosofen en theologen, maar niet alle religies hebben zoveel moeite met de lach. De Boeddha wordt bijvoorbeeld steevast met een glimlach afgebeeld, want na het overwinnen van het menselijk lijden verkeert hij in een staat van vreugde. Is zo’n lach van blijdschap hetzelfde als lachen om een grap? En gaat de lach altijd gepaard met een (positieve) emotie? Of zou de Boeddha, dan wel Jezus, ook al tijdens het lijden kunnen lachen?
Tekst loopt door onder afbeelding
3. Paradox: als je geen hoorns verloren bent, heb je hoorns
Kun je denken dat je denkt zonder dat je denkt? Filosofie is moeilijker als je denkt in paradoxen. Door Barteld Kooi, logicus aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Laatst zag ik een lijstje met de oudste opgeschreven moppen. Bovenaan stond een Soemerische mop van ongeveer vierduizend jaar oud: ‘Wat is er sinds mensenheugenis nog nooit gebeurd? Dat een jonge vrouw een scheet liet op de schoot van haar man.’ Ik vroeg me meteen af of er niet nog oudere moppen opgeschreven zijn die het niveau van de poep- en piesgrap overstijgen, maar die niet als zodanig herkend worden. Zegt het lijstje niet meer over het gevoel voor humor van filologen?
In de filosofie zijn er in plaats van lijstjes met moppen lijstjes met paradoxen. De biograaf Diogenes Laërtius schrijft dat Eubulides van Milete in de vierde eeuw voor Christus een lijstje met zeven paradoxen had, met daarop onder andere de bekende leugenaarsparadox. De minst besproken paradox van het lijstje is de paradox van de hoorndrager. Het zijn slechts drie zinnen: ‘Als je iets niet verloren hebt, dan heb je het. Je hebt geen hoorns verloren. Dus je hebt hoorns.’ In tegenstelling tot de leugenaarsparadox is deze snel op te lossen. Vrijwel iedereen ziet onmiddellijk dat de eerste zin problematisch is. Je kunt iets niet verloren hebben omdat je het nog hebt, maar ook omdat je het nooit gehad hebt. Is dit wel een serieuze paradox?
Eigenlijk denk ik dat deze paradox veel beter werkt als mop dan als filosofisch probleem. Een goeie mop moet natuurlijk over seks gaan. ‘Een man hoorns opzetten’ is als uitdrukking in onbruik geraakt, maar het betekent vreemdgaan met diens vrouw. De bedrogen man wordt dan een hoorndrager genoemd. Het lijkt erop dat als je de paradox brengt als een vraag-antwoordspelletje je iemand totaal belachelijk kunt maken. Je bent in gezelschap van oude Grieken en dan vraag je er een: ‘Wat je niet verloren hebt, dat heb je, toch?’ Die antwoordt: ‘Euh, ja dat klopt.’ En dan vervolg je met: ‘Jij hebt geen hoorns verloren?’ Beteuterd geeft de ander dit toe. En dan kom jij met de punchline: ‘Aha, dan heb je dus hoorns! Je bent een hoorndrager!’ Het gezelschap rolt over de vloer van het lachen, terwijl het slachtoffer met een rood hoofd de onontkoombare conclusie probeert te weerleggen.
De hoorndrager verdient dus een plek in het lijstje met oude moppen. En ik hoop dat veel van de filosofische problemen waar we nu mee worstelen over een paar millennia ook meer op hun plaats zijn in een moppenboek.
Tekst loopt door onder afbeelding
4. Close reading: Bergson over lachen
Filosofie is ook makkelijker als je leest. Goed leest. Filosofische bronteksten zijn niet altijd even makkelijk te begrijpen. Daarom helpen we je in een close reading op weg met extra context en commentaar bij deze tekst van Henri Bergson over lachen.
Een man rent over straat, struikelt en valt: de voorbijgangers lachen*1. Er zou, denk ik, niet om hem gelachen worden als men ervan uit kon gaan dat hij de plotselinge ingeving gekregen had op de grond te gaan zitten. Er wordt gelachen om het feit dat hij onvrijwillig is gaan zitten. (…) Er lag misschien wel een steen op de weg. Hij had zijn snelheid moeten aanpassen of het obstakel moeten ontwijken. Maar door gebrek aan soepelheid*2, verstrooidheid of obstinaatheid van het lichaam, ten gevolge van onbuigzaamheid of door de eenmaal verkregen vaart, zijn de spieren dezelfde beweging blijven uitvoeren terwijl de omstandigheden iets anders vereisten. Daarom is de man gevallen en daarom lachen de voorbijgangers*3.
Weer iemand anders wijdt zich met een wiskundige regelmaat aan zijn onbenullige bezigheden. Maar aan de voorwerpen om hem heen is door een flauwe grapjas geknoeid. Hij doopt zijn pen in een inktpot en er zit modder aan; hij meent op een stevige stoel te gaan zitten en komt languit op het parket terecht. Ten slotte doet hij alles averechts en functioneert in het luchtledige, steeds ten gevolge van een eenmaal verkregen snelheid. De gewoonte had hem een bepaalde vaart ingeprent. Hij had de beweging moeten stoppen of ombuigen. Maar niets van dit alles, automatisch*4 wordt er op de ingeslagen weg doorgegaan.
De situatie is om dezelfde reden komisch. Wat zowel in het ene als het andere geval de lachlust opwekt, is een bepaalde mechanische starheid waar we de aandachtige soepelheid en de levende buigzaamheid van een persoon hadden verwacht*5.
Bewerkt fragment uit: Henri Bergson, Lachen, vert. Eric de Marez Oyens, Boom, 1993.
- In het boekje Lachen gaat de Franse filosoof Henri Bergson (1859-1941) op zoek naar de betekenis van de lach. Hij bestudeert een aantal concrete komische situaties om te zien wat ze met elkaar gemeen hebben. In dit fragment bespreekt hij twee voorbeelden: een hardloper die struikelt en iemand die het slachtoffer is van een grapjas.
- We verwachten van mensen dat ze alert zijn en zich aanpassen aan veranderende omstandigheden. Wanneer die soepelheid ontbreekt moeten we lachen, meent Bergson. Dat is het geval bij de struikelende hardloper: het komische aan zijn val is dat hij niet weet te reageren op een obstakel op de weg.
- Iemand die valt zouden we ook zielig kunnen vinden. Lachen vraagt dan ook een bepaalde ongevoeligheid, zegt Bergson. We moeten ons medelijden opzijschuiven om de gevallen man grappig te vinden. Een ander kenmerk van lachen dat zichtbaar wordt in dit voorbeeld is dat het een sociale activiteit is: de voorbijgangers lachen gezamenlijk en vormen een groep die anderen buitensluit.
- Bergson neemt een tweede figuur als voorbeeld: iemand die alles altijd op dezelfde manier doet. Zijn gewoontes zijn zo diep ingesleten dat hij niet kan reageren op de verrassingen die de flauwe grapjas heeft voorbereid. Ook hier ligt het komische voor Bergson in het gebrek aan aanpassingsvermogen: het doelwit van de grapjas gedraagt zich als een machine, een automaat.
- Lachen is volgens Bergson een natuurlijke reactie op situaties waarin mensen zich mechanisch gedragen. Daarbij lijkt lachen iets gemoedelijks, maar het is dat niet, zegt hij. Een lach is een afstraffing, een correctie. Door te lachen tikken we mensen op de vingers die de alertheid en het aanpassingsvermogen missen die noodzakelijk zijn om in de maatschappij goed samen te leven.