De buitenkant heeft een slechte naam. Het innerlijk van de mens, of het wezen der dingen, dat is waar het volgens velen écht om draait. Maar dat is onterecht. De buitenkant is namelijk het enige wat we hebben. Als we al iets over dat vermeende innerlijk te weten kunnen komen, dan is dat via de buitenkant. De schoonheid, maar ook de lelijkheid, van mensen, andere wezens en dingen zit toch echt aan de buitenkant.
Als ik wat langer met iemand omga, krijg ik wellicht de indruk dat ik het ‘innerlijk’ van deze persoon begin te kennen. Ik denk dat ik de smaak van diegene begrijp en weet daardoor enigszins hoe iemand zich kleedt en haar of zijn huis inricht. En het gaat verder. Een heel karakter tekent zich voor me af. Ik leer iemand kennen als verantwoordelijk, liefdevol of stipt. Zo vel ik een oordeel over de combinatie van die innerlijke eigenschappen, en noem ik diegene bijvoorbeeld ‘een mooi persoon’. Het schone en het goede worden vaak als verschillende zaken gezien, maar als het om het innerlijk gaat, zijn ze synoniem: mooi betekent eigenlijk goed.
Het lastige is dat ik al die dingen over dat zogenaamde innerlijk alleen weet doordat ik het uiterlijk van deze persoon heb gezien en aan de hand van een zekere consistentie in al die uiterlijke gedragingen de suggestie van een ‘innerlijk’ krijg. Er is enkel uiterlijke ‘goedheid’, en die suggereert de innerlijke ‘schoonheid’. Daarom kun je er soms ook zo naast zitten. Het innerlijk van een vriend van mij zag ik lang als gierig. Hij stelde zelden voor om de drankjes te betalen als we samen in een café zaten, waardoor ik uiteindelijk altijd weer stond af te rekenen (want ik wilde mezelf niet als gierig zien). Totdat hij opeens een goedbetaalde baan kreeg en juist heel gul bleek. Of tenminste: gul gedrag vertoonde.
Was hij al een gul persoon toen hij nog niet zoveel geld verdiende (maar kon hij daar geen uiting aan geven omdat hij geen geld had)? Of was hij vroeger een gierig persoon en werd hij later pas gul? Dat zijn lastige vragen, vooral omdat we geen directe toegang tot het innerlijk lijken te hebben. We zouden mensen kunnen opensnijden, maar dan zien we nog steeds niets van de innerlijke schoonheid of lelijkheid. Misschien dat een enkele arts zo opgaat in diens werk dat die deze binnenkant erg mooi vindt, maar ik word er eerder misselijk van.
Zelfs als we aannemen dat er een innerlijk bestaat, verandert dat innerlijk door de tijd heen. Gedrag, omstandigheden en ervaringen beïnvloeden iemands karakter en daarmee het beeld dat we van diegene hebben. Onze indruk van een innerlijk staat nooit vast, maar wordt voortdurend bijgesteld door het uiterlijk.
Tekst loopt door onder afbeelding
Kleuren en vormen
Niet alleen mensen schrijven we een wezen toe, ook in dingen kunnen we innerlijke schoonheid vermoeden. Natuurwetenschappers proberen de essentie van de dingen te pakken te krijgen door diep vanbinnen te kijken. Zo komen ze op de kleinste deeltjes. Dat waren aanvankelijk atomen, een term die afkomstig is van het Griekse woord voor ‘ondeelbaar’. Maar ze bleken wel gedeeld te kunnen worden, eerst in hadronen en vervolgens nog een keer in quarks.
Zeggen deze quarks ons iets over het wezen der dingen, over de schoonheid vanbinnen? Volgens de Amerikaanse filosoof Graham Harman (1968) is dat niet het geval. Harman meent dat fysici zich schuldig maken aan ‘kleinisme’. Ze doen alsof het kleinste deeltje ons meer zegt over een ding dan een grotere constellatie van deeltjes. Als je het wezen van een auto wil begrijpen, kun je beter naar het object auto kijken en aan de hand van de uiterlijke kenmerken ervan dat wezen proberen te omschrijven dan je te richten op de kleinste deeltjes van de carburateur. Die vertellen je bijvoorbeeld vrijwel niets over wat je met dit apparaat zou kunnen doen.
Of neem een kunstwerk: het inzoomen op de kleinste deeltjes van het materiaal waarvan het is gemaakt, brengt ons geen stap dichter bij de schoonheid ervan. Een schilderij zoals Van Goghs Zonnebloemen is niet mooi vanwege de moleculen in de verf, maar vanwege de samenhang van kleuren en vormen op het doek. Het is de uiterlijke ervaring die ons raakt, niet een vermeend innerlijk dat ergens achter of in schuilt.
Façade
Kunnen we dan nooit direct bij het innerlijk der dingen komen? De Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) meent een sluiproute te hebben gevonden, namelijk via ons eigen innerlijk. Dat kunnen we wél kennen, en dat geeft ons de sleutel tot andere innerlijken. Die moeten wel hetzelfde zijn. De negentiende-eeuwse denker vindt daar trouwens niet veel schoonheid. Hij ziet in zichzelf vooral een oerdrift, een blinde wil tot leven ten koste van al het andere.
Als die wil in hem zit, zal die zich ook wel schuilhouden achter de uiterlijke façades van al het andere om ons heen, is de redenatie van Schopenhauer. Slim bedacht, maar even afgezien van de vraag of we die analogie tussen ons eigen innerlijk en het innerlijk van anderen zomaar kunnen aannemen, is het ook nog eens de vraag of we wel directe toegang hebben tot ons eigen innerlijk, zoals de filosoof suggereert.
Het is de uiterlijke ervaring die ons raakt, niet een vermeend innerlijk
Hoe ervaar jij jezelf? Als ik daarover nadenk, moet ik erkennen dat ik mezelf mede ken aan de hand van beelden die ik van mezelf heb gezien in de spiegel of op foto’s, opnames van mijn stem en natuurlijk door wat anderen over mij vertellen en hoe ze op mij reageren. Natuurlijk ervaar ik mezelf – wat ik zeg en hoe ik beweeg – ook vanuit mijn eigen, unieke perspectief. Maar als ik nadenk over wat ik echt belangrijk vind – vrijheid, creativiteit, gelijkheid – dan zijn dat dingen die toevallig in mijn cultuur ook hoog aangeschreven staan. Zie ik mezelf dan direct of via de wereld waarin ik leef? Daar komt nog bij dat ik mezelf graag zie als iemand met een mooi innerlijk, als een goed persoon, maar ik ontdek vaak pas hoe ik ‘werkelijk’ ben als ik in specifieke situaties terechtkom waarin ik gedrag vertoon dat ik zelf niet had voorzien.
Tekst loopt door onder afbeelding
Zichtbare werkelijkheid
Het is wel duidelijk: als er al zoiets bestaat als een innerlijk, kunnen we daar in de eerste plaats via het uiterlijk een glimp van opvangen. Toch blijven we maar de aandacht richten op het wezenlijke dat vanbinnen zou zitten. Mensen zeggen nog steeds zonder blikken of blozen: ‘Het gaat niet om uiterlijke, maar om innerlijke schoonheid.’ Waarom zouden we dat steeds weer benadrukken, terwijl alles erop wijst dat het niet waar is? Dit leidt tot een fundamentele vraag: waarom hebben we de neiging om het wezenlijke altijd buiten de zichtbare werkelijkheid te zoeken?
Misschien omdat we bang zijn dat wat aan de oppervlakte zichtbaar is te vluchtig en te vergankelijk is. Inderdaad, als je om je heen kijkt, zou je zeggen dat de enige constante in het universum is dat alles uiteindelijk vergaat. Dat is geen fijne gedachte. Liever fantaseren we over onvergankelijke, innerlijke schoonheid. Kijk naar Plato’s ideeënleer. Alles hier op aarde is een slap aftreksel van de eeuwige ideeën. Richt je niet op de uiterlijke schijn van het aardse, maar keer je naar binnen waar je de ideeën kunt aanschouwen, is het advies van de Griekse filosoof.
Ken je de echte werkelijkheid wel?
Plato (ca. 427 v.Chr.-347 v.Chr.) was niet de enige die zich afkeerde van de ‘uiterlijke schijn’. De Duitse denker Friedrich Nietzsche (1844-1900) noemt het christendom niet voor niets ‘platonisme voor het volk’. Ook binnen deze religie is het aardse bestaan vergankelijk en daarom slecht. We moeten innerlijke schoonheid zien te bereiken om ons van dat vergankelijke, aardse bestaan te kunnen ontdoen. Ons innerlijk is namelijk eeuwig, en daar draait het om. Volgens Nietzsche maakt de wetenschap trouwens dezelfde fout.
Ook wetenschappers zeggen immers dat wat je ziet maar schijn is. Door met wetenschappelijke meetapparatuur te werken en ons verstand te gebruiken kunnen we achter die oppervlakte komen, waar het echte leven is, de atomen en de quarks, die de eeuwige kern van alles om ons heen uitmaken. Nietzsche beschouwt platonisten, christenen en wetenschappers als nihilisten: ze ontkennen de wereld om ons heen en zeggen dat het echte zich achter de oppervlakte bevindt. Maar waarom kan wat van voorbijgaande aard is geen waarde hebben? Zeker als het om schoonheid gaat.
Kun je niet het meest genieten van korte momenten? Je gaat even helemaal op in de vluchtige schoonheid van een mistig landschap waar de eerste zonnestralen doorheen breken, je neemt een slokje van je ochtendkoffie (die zo weer op is) of je vrijt en geniet van de aanraking van elkaars oppervlakten. Het lijkt alsof we schoonheid niet serieus nemen als die slechts aan de oppervlakte blijft, omdat die daarmee tegelijk ook vergankelijk is. Maar die oppervlakte is, zo vrees ik, het enige wat we hebben. Laten we onze hoop niet vestigen op een eeuwig leven in het hiernamaals. Dat is ijdele hoop. De buitenkant heeft ten onrechte een slechte naam. We zijn oppervlakkige wezens en daar is niets mis mee. En als we onze uiterlijke schoonheid zorgvuldig opbouwen, ontstaat er zelfs zoiets als innerlijke schijn.