Home Coen Simon: ‘Van welk spul is de verbinding tussen lichaam en geest gemaakt?’
Bewustzijn

Coen Simon: ‘Van welk spul is de verbinding tussen lichaam en geest gemaakt?’

Door Coen Simon op 27 mei 2022

Coen Simon
Cover van 06-2022
06-2022 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Ik denk, dus ik ben. Wat mij aan de bekendste oneliner uit de westerse filosofie altijd het meest treft is niet zozeer de onweerlegbare eenvoud van de redenering, maar de duizeligheid waarin je verzeild raakt als je echt meegaat in de meditaties die René Descartes (1596-1650) tot dit wereldberoemde inzicht brachten.

Het is allemaal nog in alle helderheid te volgen als Descartes bij wijze van experiment even aanneemt ‘dat een zeer machtige en (als ik dat mag zeggen) kwaadaardige bedrieger moeite heeft gedaan om mij in alles een rad voor ogen te draaien zoveel hij kon’. Dat bedrog vormt uiteindelijk de crux, zoals u weet. Want ik kan alleen bedrogen worden, als ik besta. Zelfs als alles fake news is, weet ik dat ‘ik’ ben. Maar dan. Wát ben ik? Wat ben ik als ik mezelf zie ‘als iemand die geen handen heeft, geen ogen, geen vlees, geen bloed, geen enkel zintuig, maar die ten onrechte meent dat hij dit alles heeft’.

Dát is het duizelingwekkende aan de meditaties van Descartes, dat ‘ik’, dat met geen mogelijkheid omschreven kan worden, als we werkelijk al onze zekerheden in twijfel trekken. ‘Ik ben niet die structuur van ledematen die het menselijk lichaam wordt genoemd; ik ben ook niet een soort ijle lucht waarvan die ledematen doortrokken zijn, geen wind, geen vuur, geen damp, geen adem, niet wat ik ook maar voor mezelf verzin.’

We houden niets meer over dan een geest. En zo tuimelen we de bodemloze put van het denken in. Want als er een lichaam zou zijn die de geest als denkend ding dragen kan, dan blijft nog steeds de vraag van welk spul de verbinding tussen lichaam en geest kan zijn gemaakt. Niet van lichaam en niet van geest in elk geval.

Hier stuiten we op onze cognitieve grenzen. Wie zich de grenzen van ons materiële bestaan probeert voor te stellen, maakt vanzelf gebruik van een geestelijke lege ruimte waarin we dit bestaan plaatsen.

Het is hard werken om je dit allemaal voor te stellen, en als je niet uitkijkt raak je door het inzicht het zicht kwijt op de werkelijkheid van alledag.

Maar gelukkig is daar altijd nog het lichaam.

Hoe hard we ook denken, merkt Descartes ergens halverwege zijn eerste meditatie op, ‘een zekere luiheid brengt me terug naar het gewone leven’.