Home Eten Annemarie Mol: ‘Ook met je handen kun je proeven’
Eten

Annemarie Mol: ‘Ook met je handen kun je proeven’

De moderne mens ziet zijn lichaam als een beest dat getemd moet worden door de geest. Filosoof Annemarie Mol pleit voor de epicurische traditie van zelfcultivering. ‘Geen straffende geest, maar een lichaam waar je vorm aan geeft.’

Door Florentijn van Rootselaar op 16 augustus 2012

Annemarie Mol filosoof Dauphine Amsterdam beeld Bram Budel

De moderne mens ziet zijn lichaam als een beest dat getemd moet worden door de geest. Filosoof Annemarie Mol pleit voor de epicurische traditie van zelfcultivering. ‘Geen straffende geest, maar een lichaam waar je vorm aan geeft.’

Cover van 09-2012
09-2012 Filosofie magazine Lees het magazine

Annemarie Mol organiseerde eens een etentje, waarbij vier collega’s uit India, Bangladesh en Indonesië haar leerden hoe je rijst, linzensaus en groenten met je handen eet. De vraag was of dat lekkerder zou smaken en of je niet alleen met je tong kunt proeven, maar ook met je vingers. Ze schreef er een artikel over. Het antwoord was ‘ja’.

Mol, hoogleraar antropologie van het lichaam aan de Universiteit van Amsterdam, schudt de boel graag op: ze wil laten zien dat bestaande ideeën over mens en wereld geen steek houden. En ze gaat op zoek naar nieuwe ideeën. Dat deed de filosoof eerder door veldwerk te doen in Nederlandse ziekenhuizen (ze studeerde ook geneeskunde, de vrije studierichting, ze is geen arts). Tegenwoordig onderzoekt ze samen met haar collega’s ‘praktijken die van doen hebben met eten’. Haar interesse is breed: proeven in alledaagse situaties, goede tomaten, wormen die voortbewegen door te eten.

Dat onderzoek heeft een flinke impuls gekregen nu ze de Spinozapremie heeft gewonnen, de hoogste onderscheiding in de Nederlandse wetenschap. Met de premie van 2,5 miljoen euro, vertelt Mol, kan ze in de loop van een paar jaar ongeveer zes mensen aanstellen en een paar bijeenkomsten organiseren.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Mol heeft voorgesteld om af te spreken in Dauphine, het café-restaurant in de voormalige Citroëngarage in Amsterdam. Niet vanwege de kaart of de lichte ruimte, maar omdat ze zo makkelijk een paar afspraken kon combineren; ze heeft het druk sinds ze de Spinozapremie heeft gekregen.

Mol komt er gehaast binnenlopen, op wandelschoenen, in sportieve kleding. Ze bestelt een koffie (‘Decaf, anders ga ik stuiteren’) en vraagt aan het bedienend personeel waarom er geen glutenvrije gerechten op de kaart staan – Mol heeft een glutenallergie.

Mol (‘Ik ben een empirisch filosoof’) zal tijdens het interview af en toe zelf een paar vragen stellen: ‘Wat voel jij als je een appel wilt eten? Kun je nagaan of je mond er zin in heeft of je buik? Oh, heb je dan zin in iets fris? En op andere momenten eet je voor het volle gevoel? Dat doen veel mensen. In West-Afrika zeggen ze dat je niet gegeten hebt als je geen fufu [een zetmeelrijk gerecht van cassave, bananen en/of yams, FvR] gegeten hebt. Omdat je je zonder fufu niet vol en dus niet voldaan voelt.’

Fattoush

Annemarie Mol bestelt als lunch fattoush, een lauwwarme Libanese salade van onder meer courgette, aubergine, rucola en granaatappel. Waarom, vraag ik, zou een filosoof zich over eten moeten buigen. Omdat, zegt ze, dat in de filosofische traditie een verwaarloosd thema is. ‘Eten was lang iets louter praktisch, iets waar de vrouwen en de slaven zich mee bezighielden. In de theorie werd het gemarginaliseerd. Daar draait het niet om voeden en verteren, maar om bewegen en zien. Het lichaam dat in de westerse traditie centraal staat, lijkt op het lichaam van een Griekse soldaat. Die moest door veel trainen zijn willekeurige spieren leren controleren. Dan kun je rennen, speerwerpen, worstelen. En de vijand waarnemen is een kwestie van zien.’

Deze voorstelling van het lichaam zit volgens Mol nog steeds vervat in onze ideeën over de mens. ‘In theorieën over kennen is de dominante metafoor die van het zien. Let alleen al op woorden als inzicht, er anders tegen aan kijken, een perspectief op iets hebben.’

Het is niet altijd meteen duidelijk, zegt Mol, dat er in abstracte theorieën, zoals die over kennen, empirische voorstellingen, zoals die over kijken, verstopt zitten. Ze beschouwt het als een taak van de empirische filosofie om deze ‘empirie in de filosofie’ op te sporen. Vervolgens vraagt ze zich af wat er de consequenties van zijn. Tegelijk gaat ze op zoek naar nieuwe empirie – ontleend aan eten bijvoorbeeld – om ‘in te bouwen in theorieën’.

Filosofie als bricolage? Mol legt uit hoe ze te werk gaat, aan de hand van een appel. ‘Je kunt een appel leren kennen door ernaar te kijken. Die appel ligt daar voor je op tafel. De kleur is rood, een beetje geel. Er zit een steeltje aan. Maar wat gebeurt er als je die appel gaat proeven? Wat betekent dat voor ons model van kennen? Kennen blijkt dan niet langer afstandelijk. Als je eet, dan geniet je, of je walgt, waarnemen en waarderen lopen bij eten onvermijdelijk in elkaar over.’

De nieuwe empirie heeft ook gevolgen voor theorieën over handelen. ‘In het dominante individualistische beeld is een lichaam een afgesloten geheel, dat wordt bestuurd door een geest die alles onder controle heeft, net zoals een ideale Griekse soldaat zijn spieren onder controle heeft. Maar wat je van een appel verteert en absorbeert, en wat je uitscheidt, heb je niet onder controle. Maar verteren en absorberen zijn tegelijk niet passief. Om wat voor soort “doen” gaat het hier, wat voor model van handelen levert dat op?’

Maar vindt Mol niet dat je voor je de appel gaat eten wel degelijk een beslissing neemt? Je kunt de appel toch ook niet eten? ‘Jij zegt “toch”, maar er valt over te twisten of er wel een controlemoment is en zo ja, waar het begint en ophoudt. En bij wie of wat het ligt. Is controle wel een passend woord als het over eten gaat?’

Nou, is het een passend woord?
‘De moderne dieetpaniek gaat daar wel van uit. Je moet mager blijven door jezelf te disciplineren. De suggestie is dat het lichaam een beest is dat wordt gedreven door lust. De ratio moet het temmen. Een oud westerse mantra, dat te herleiden is tot Plato – arme Plato, hij is natuurlijk subtieler.

Ook in de wetenschap komt deze voorstelling terug, bijvoorbeeld in de these dat obesitas een evolutionaire oorsprong heeft. Onze genen zouden ons ertoe aanzetten om als het maar even kan zo veel mogelijk te eten. Dat zou in een context van schaarste evolutionair voordelig geweest zijn, en pakt nu nadelig uit omdat we te maken hebben met een overdaad aan energierijk voedsel en een gebrek aan beweging. Maar waarom zouden we een evolutionaire verklaring van stal halen voor iets wat zich de afgelopen dertig jaar heeft afgespeeld? Dat lijkt me grof geschut – en het beneemt het zicht op specifiekere veranderingen in die afgelopen dertig jaar, zoals bijvoorbeeld de opkomst van frisdrank. Ook zijn er nog steeds veel mensen helemaal niet te zwaar. Die zijn zichzelf toch niet alsmaar vermanend aan het toespreken? Uitzoeken wat ze wel doen, helpt vast beter tegen overgewicht dan aan komen zetten met de evolutie.

Je ziet meer algemeen dat evolutionaire verklaringen al te gemakkelijk uit de kast worden gehaald. Zo zouden kinderen van zoet eten houden omdat ze evolutionair zo zijn geprogrammeerd. Maar kinderen houden lang niet overal op de wereld van zoete dingen. Bij ons worden kinderen getroost met zoetigheid, je valt en je krijgt er een snoepje op. Of ze worden beloond met zoetigheid, een ijsje als je de wandeling volhoudt. Zo ga je dat natuurlijk lekker vinden. Een vriendin uit Mexico vertelde me dat bij haar op de lagere school de ultieme traktatie verse rode peper was, gedoopt in bittere chocolade.

Wist je trouwens dat het onderscheid tussen zoet, zuur, bitter en zout al evenmin natuurlijk is, maar een opdeling van het westerse kennissysteem? Japanners is het gelukt om er in de twintigste eeuw een smaak aan toe te voegen, umami, hartig. Maar het is ook mogelijk heel andere smaken te onderscheiden. De Samburu in Noord-Kenia zijn van oudsher een herdersvolk. Ze leefden van melk en hun smaakcategorieën hangen daarmee samen. Iets smaakt als verse melk, melk die al langer staat, of als bedorven melk.’

Het menselijk lichaam is dus geen wild beest dat getemd moet worden door de geest? Maar wat kun je dan doen tegen overgewicht?
‘Je kunt naast Plato de epicurische traditie zetten waarin het gaat om zelfcultivering. Dan is er geen sprake meer van een geest met daaronder een lichaam, daar zie je een belichaamde geest en een begeesterd lichaam. Geen straffende geest, maar een lichaam waar je langzaam vorm aan geeft. We zouden er goed aan doen om die traditie te mobiliseren.’

Maar ga je dan niet nog steeds uit van het onderscheid tussen lichaam en geest, al is het nu een koesterende en geen straffende geest meer?
‘Je kunt jezelf koesteren door bijvoorbeeld lekkere sinaasappels uit te persen. Dat moeten je handen doen, dat doet je geest niet. Op dit moment is er veel aandacht voor voorlichting, voor het geven van informatie. Daarbij lijkt de geest voor het eten te zorgen. Maar in veel gevallen is het aanleren van lichamelijke vaardigheden zinvoller dan kennis. Ik ben een groot voorstander van kooklessen. En van leren inkopen, op de markt leren zien, voelen, ruiken, wat vers is. Van leren voelen waar je zin in hebt, appels of peren. Daarbij zijn lichaam en geest niet uit elkaar te halen.’

Het lijkt alsof je wel een voorstander bent van de trend van slow food, waarin het gaat om goed en verantwoord eten.
‘Daar zitten goede elementen in. Tegelijk vind ik het als onderzoeker interessant hoe dat discours opkomt en een nieuw soort politisering van het dagelijks leven met zich meebrengt. Het stelt aan de orde dat de mondiale verhoudingen terugkomen op ons bord en daarmee in ons lichaam. Het benadrukt dat we niet buiten de wereld staan, maar er middenin zitten. Denk aan de koffie die we drinken, daarin zitten bonen uit, pak weg, Nicaragua of Kenia of allebei. Met die koffie haal je letterlijk de rest van de wereld je lichaam binnen. De grond en de lucht en het water, maar ook de arbeidsomstandigheden van mensen die op vele kilometers afstand leven.

In de jaren 70 werd voedsel gepolitiseerd met boycots. We aten geen Outspan sinaasappels omdat ze uit Zuid-Afrika kwamen. Granny Smith appels smaakten niet meer, want die kwamen uit Chili, waar Pinochet de macht had overgenomen. Op dit moment politiseren we voedsel niet met boycots, maar met fair trade. Het is zaak dingen juist wel te kopen, maar dan goede dingen, in de hoop daarmee boeren te steunen.

Bij die nieuwe politisering van het dagelijks leven zou het begrip ‘goede smaak’ weleens behulpzaam kunnen zijn. Goede smaak heeft lang in het verdomhoekje gezeten, die was elitair. Maar het biedt een alternatief voor het vertoog van rechten en gelijkheid, dat allerlei nadelen kent en vaak slecht werkt. Het kan dan als teken van goede smaak gelden om Max Havelaarkoffie te drinken, of om weinig of geen vlees te eten.

Maar het lastige is dat voedsel zo veel verschillende politieke dimensies tegelijk kent. Een goed inkomen voor boeren en goede ecologie kunnen elkaar in de weg zitten. Als je mango’s uit Ghana eet, zijn er mensen die daarmee een inkomen verdienen. Het land krijgt deviezen. Maar tegelijk haal je eten weg uit Ghana, waar de mango’s op de markt minder mooi zijn dan de mango’s die voor de export zijn bestemd. Door alle transport wordt het milieu belast. Je kunt het niet goed doen. Want als we nu allemaal lokaal eten, hebben boeren elders voor niets zo veel geïnvesteerd. Dit is geen politiek waarbij je makkelijk schone handen kunt hebben. Al te vrolijke aanhangers van het goede eten missen al vlug of de ene of de andere tragiek.’