Aristoteles wordt geboren in 384 v.Chr., in wat nu het noorden van Griekenland is, maar toen tot Macedonië behoorde. Hij is nog jong als zijn vader sterft en hij geadopteerd wordt. Zijn adoptievader stuurt hem op zijn zeventiende naar de Academie in Athene, de school die Plato vier jaar daarvoor had opgericht. Dit blijkt een gouden greep; Aristoteles groeit uit tot een van de grootste filosofen ooit. Wat betreft filosofische invloed is alleen Plato zijn gelijke.
Aristoteles denkt diep na over abstracte thema’s als de aard van de werkelijkheid. Hij beargumenteert dat de wereld niet slechts bestaat uit willekeurig op elkaar botsende deeltjes, maar schrijft: ‘De natuur doet niets zonder doel.’ Ook mensen hebben een doel, dat in hun aard besloten ligt. We leven goed, denkt Aristoteles, wanneer we dat doel realiseren.
Vrije tijd
Als Aristoteles begint bij de Academie is het al een goed georganiseerd instituut. Filosofie en onderwerpen als retorica werden voor de stichting van de Academie onderwezen door zogenoemde sofisten: rondtrekkende leermeesters die tegen betaling lezingen gaven. In de loop der tijd ontwikkelden zich vaste scholen met een opleidingsprogramma, klassen en eisen voor een paideia, een diploma avant la lettre.
Sommige studenten gingen alleen maar naar de Academie om de vaardigheden te verwerven die nodig waren om een beroep te kunnen uitoefenen, andere studenten kozen ervoor hun leven aan de wetenschap te wijden. Aristoteles kiest voor dit laatste. Hij blijft twintig jaar bij de Academie, eerst als student, daarna als docent en onderzoeker. In Aristoteles’ twintigste jaar bij de Academie overlijdt Plato, de belangrijkste leermeester van Aristoteles en later een gewaardeerd collega. Hierop besluit Aristoteles Athene te verlaten. In de acht daaropvolgende jaren doet hij biologisch onderzoek in verschillende delen van wat nu Griekenland en de westkust van Turkije is. Ook onderwijst hij de jongeman die zou uitgroeien tot Alexander de Grote, koning van Macedonië en heerser van een van de grootste rijken uit de geschiedenis.
In 335, na acht jaar afwezigheid, keert Aristoteles terug naar Athene. Hij besluit zich niet aan te sluiten bij de Academie, maar sticht een eigen school, het Lyceum. Nadat hij deze school twaalf jaar geleid heeft, overlijdt zijn eerdere leerling, Alexander de Grote, die inmiddels een rijk heeft veroverd van Griekenland tot aan India. Dit zorgt voor onrust in het Macedonische Rijk en geeft anti-Macedonische sentimenten de kans om op te laaien.
De anti-Macedonische factie in Athene grijpt haar kans en spant een rechtszaak aan tegen Aristoteles wegens goddeloosheid. Zo hopen ze Aristoteles, die sterke banden had met het Macedonische hof, uit Athene te verjagen. Ze slagen hierin – Aristoteles besluit Athene te verlaten, volgens een oud verhaal met de opmerking dat hij de stad niet wil toestaan voor een tweede keer tegen de filosofie te zondigen. Hiermee verwijst hij naar de rechtszaak tegen Socrates, die wegens goddeloosheid veroordeeld werd tot het drinken van de gifbeker. Hoewel dit inderdaad een herhaling van de geschiedenis lijkt, zijn de redenen voor de rechtszaak tegen Aristoteles totaal anders dan die voor de rechtszaak tegen Socrates. Socrates was ontregelend, een leraar die alles in twijfel trok, inclusief het bestaan van de goden. Dat deed hij publiekelijk. De rechtszaak tegen Aristoteles heeft daarentegen weinig met zijn leer te maken, want daarvoor zijn Aristoteles’ theorieën te abstract. Bovendien gaat Aristoteles niet de straat op met zijn theorieën; hij bediscussieert ze vooral met leerlingen en collega’s.
Ook het effect van de aanklacht maakt het verschil tussen deze twee filosofen duidelijk: terwijl Socrates de gifbeker met een heroïsche houding aanvaardde, ontvlucht Aristoteles Athene. Filosofie is voor hem minder een lifestyle dan voor Socrates. Socrates koos bijvoorbeeld bewust voor een eenvoudige manier van leven, om aan te geven dat de gangbare levensstijl van de Atheense aristocratie niet voldeed aan zijn beeld van het goede leven. Aristoteles is minder een zendeling voor een bepaalde levensstijl en meer een academicus. Terwijl Socrates volgelingen had, heeft Aristoteles leerlingen.
In plaats van een roeping en levensstijl is filosofie voor Aristoteles simpelweg de meest zinvolle en plezierige invulling van zijn scholè, wat traditioneel als ‘vrije tijd’ vertaald wordt. Scholè betekent voor Griekse vrije mannen, de enigen die deze luxe hebben in de Griekse stadstaten, echter iets heel anders dan wat vrije tijd tegenwoordig betekent. Wij zien ons werk vaak als onze zinvolle bijdrage aan de wereld, en vrije tijd als de tijd die ‘over’ is. Voor de Grieken in Aristoteles’ tijd is scholè juist de tijd waarin je je kunt richten op wat echt zinvol is, op wat het leven echt goed maakt. Voor Aristoteles is dit filosofie.
Goed leven
Aristoteles richt zich dus op het contemplatieve leven: een leven waarin onderzoek, denken en weten centraal staan. De wereld willen begrijpen is volgens hem een natuurlijke neiging voor de mens. In zijn Metafysica schrijft hij: ‘Het is verwondering die mensen tot filosoferen heeft aangezet, zowel de mensen nu, in onze tijd, als de eerste filosofen ooit. Hun eerste verwondering betreft de onbegrijpelijke dingen waarmee ze direct in aanraking komen. Daarna zijn ze stapje voor stapje verdergegaan en zijn ze zich vragen gaan stellen over grotere dingen, zoals de toestanden en eigenschappen van de maan, die van de zon en de sterren, en over het ontstaan van het al.’
Het volgen van deze natuurlijke neiging leidt volgens Aristoteles tot het beste leven: een leven dat gewijd is aan denken en weten. In denken bestaat volgens Aristoteles eudaimonia, een woord dat hij zelf had bedacht en dat zoiets betekent als ‘goed leven’. Om erachter te komen waar eudaimonia voor mensen uit bestaat, vraagt Aristoteles zich af wat de functie van mensen is. Dingen zijn voor hem namelijk goed en deugdelijk wanneer ze in hun functie voldoen: een mes deugt voor zover je er goed mee kunt snijden, een stoel deugt voor zover je er lekker op kunt zitten. Volgens Aristoteles is denken de menselijke functie. Een mens leeft dus goed wanneer hij denkt.
Maar hoe kan Aristoteles deze parallel tussen een stoel en een mens trekken? Stoelen hebben een functie omdat ze zo bedacht zijn en gebruikt worden door hun ontwerpers en gebruikers. Aristoteles gaat echter niet uit van een scheppende god of goden die mensen hebben gecreëerd met een bepaald idee. Op welke manier hebben levende wezens, inclusief mensen, dan toch een functie? Dit legt Aristoteles uit in zijn Metafysica.
Diarreelijders
De Metafysica is Aristoteles’ meest abstracte werk. De titel, die eraan gegeven is door een latere redacteur, heeft betrekking op het onderwerp van het boek: alles wat achter of na de natuur (in het Grieks meta ta fysica) ligt. Aristoteles bestudeert dus wel de werkelijkheid – in zijn bewoordingen ‘het zijnde’ –, maar doet dit op een filosofische en theoretische manier. Hij onderzoekt de werkelijkheid niet voor zover die in beweging is, zoals de natuurkunde, of voor zover ze in getallen is uit te drukken, zoals de wiskunde. Hij onderzoekt in de Metafysica ‘het zijnde als zijnde’, ofwel: wat het betekent voor dingen om te zijn.
Hoewel dit een abstract onderwerp is, is Aristoteles geen filosoof die vanuit de leunstoel een theorie over de werkelijkheid bij elkaar redeneert. Hij begint altijd bij de wereld zoals hij die ervaart. Vervolgens gaat hij na voor welke puzzels, problemen en paradoxen deze waarnemingen hem stellen. Dan gaat hij na wat respectabele denkers over deze puzzels gezegd hebben. Op basis daarvan voert hij zijn eigen empirische of theoretische onderzoek uit.
Dit zijn de stappen die Aristoteles zet in zijn Metafysica. Wanneer hij kijkt naar de werkelijkheid ziet hij dat veel van de wereld in verandering is, maar dat we desondanks een vaste identiteit aan bepaalde dingen toekennen. We blijven een beukenboom een beukenboom noemen, ondanks het feit dat hij al zijn takken is verloren door een stevige herfststorm. Ook ziet hij dat sommige dingen één geheel zijn, terwijl andere dingen slechts verzamelingen van losse eenheden zijn: sommige stapels stenen zijn een huis, terwijl andere stapels stenen slechts stapels stenen zijn.
Dan kijkt Aristoteles naar wat denkers vóór hem over thema’s als eenheid, identiteit, verandering en beweging hebben gezegd. Tot dan toe hadden filosofen vooral gekeken naar twee aspecten van de werkelijkheid die tamelijk voor de hand liggen: het materiële en het bewegende aspect van de werkelijkheid. Dat dingen uit materie bestaan en dat ze in beweging zijn, zien we als we simpelweg onze ogen gebruiken.
Even tussendoor… Meer lezen over Aristoteles en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Aristoteles accepteert dat dit twee aspecten van de werkelijkheid zijn die we nodig hebben om haar te kunnen begrijpen en verklaren. Maar deze twee aspecten kunnen niet verklaren waarom sommige dingen een eenheid vormen, een vaste identiteit hebben en uiterlijke veranderingen kunnen doorstaan.
Dit kunnen we wel verklaren als we inzien dat vorm en doel ook aspecten van de werkelijkheid zijn, denkt Aristoteles. De vorm van iets is meer dan zijn uiterlijke vorm: zand in de vorm van een bijl heeft misschien de uiterlijke vorm van een bijl, maar heeft niet de vorm ‘bijl’ omdat het niet de functie kan vervullen van een bijl. Zo wordt de vorm van een bijl, namelijk een steel met daaraan bevestigd een scherp snijvlak, deels bepaald door zijn doel: houthakken.
Met deze twee nieuwe aspecten van de werkelijkheid kan Aristoteles meer zeggen over de wereld dan andere filosofen tot die tijd hadden gedaan. Zonder te kijken naar doel en vorm keken zij alleen naar materie en beweging. Dan lijkt de hele wereld al snel een grote constant veranderende zee van brokjes materie. Zo’n wereldbeeld werd aangehangen door bijvoorbeeld Heraclitus. Volgens hem was het onmogelijk twee keer in dezelfde rivier te stappen: voordat je een tweede keer in die rivier kunt stappen zijn er al veranderingen opgetreden, waardoor het niet meer dezelfde rivier is. Plato had de aanhangers van dit wereldbeeld ‘diarreelijders’ genoemd, als spottende verwijzing naar de beroemde uitspraak ‘Alles stroomt’, die aan Heraclitus wordt toegeschreven. Ook Aristoteles is erop gericht het ongelijk van deze filosofen te bewijzen, al doet hij dit in nettere, academische bewoordingen.
Bewijzen dat er iets is dat hetzelfde blijft, ondanks alle verandering in de wereld, is voor Aristoteles enorm belangrijk. In een wereld zonder vastigheid is werkelijke kennis namelijk niet mogelijk. Kennis, denkt Aristoteles, moet zich ergens aan vasthouden. Als er niets blijvends is, heeft kennis niets om zich aan te hechten en komt ze niet tot eenheid. Daarom leidt het wereldbeeld dat Heraclitus en andere filosofen aanhangen volgens Plato en Aristoteles tot een radicaal relativisme: ware kennis zou onmogelijk zijn. Dit wil Aristoteles bestrijden. Dat doet hij door duidelijk te maken dat er wel degelijk iets is dat constant blijft, ondanks de staat van verandering waarin de wereld verkeert. Deze vastigheid vindt hij in de vorm en het doel van dingen.
Maar is er dan nog wel ruimte voor echte verandering, als doel en vorm van de dingen vastliggen? Verandering is mogelijk, stelt Aristoteles, omdat een vorm zowel potentie als actualiteit bevat. De actualiteit van iets is hoe dat ding op dit moment is. De actualiteit van een beukenboom is simpelweg hoe die beukenboom op dit moment bestaat. De potentie is de ontwikkeling die in het ding besloten ligt, zodat het zijn doel kan vervullen. Zo ligt de ontwikkeling tot beuk besloten in het beukennootje.
De potentie van iets omvat niet alle mogelijke veranderingen die dat ding kan ondergaan. De potentie omvat alleen die mogelijkheden waarin het ding in een meer vervulde staat is, oftewel dichter bij zijn doel komt. Het doel dat in het beukennootje besloten ligt is een grote en gezonde beukenboom worden. Door externe factoren is het goed mogelijk dat het beukennootje zijn doel niet zal vervullen: een eekhoorn kan het bijvoorbeeld opeten. Die ontwikkeling maakt echter geen deel uit van de potentie van dat beukennootje.
Potentie verklaart de beweging van levende wezens, stelt Aristoteles. Het doel van dingen is namelijk om hun potentie te actualiseren; hiertoe bewegen en veranderen ze. Soms raken ze het zicht op dit doel kwijt, zeker in het geval van mensen, maar het blijft altijd in ze bestaan. De verandering in levende wezens is dus niet willekeurig, voor zover deze verandering niet door externe factoren veroorzaakt wordt. Dit zie je als je de groei van planten vergelijkt met de groei van een vuur. Een vuur heeft geen vorm en draagt dus geen idee in zich van wat het zou moeten zijn. Daarom groeit het simpelweg voor zover er brandstoffen aanwezig zijn. Een plant daarentegen heeft een vorm waarin een bepaalde potentie ligt besloten, en groeit met als doel die potentie te actualiseren. Dit geeft de groei van een plant een duidelijke richting.
Ziel
Uit Aristoteles’ meest abstracte filosofie blijkt dus dat alles een functie heeft, namelijk een potentie vervullen en daarmee een doel bereiken. De functie van mensen, waar Aristoteles naar op zoek was om erachter te komen wat voor ons het goede leven is, wordt bepaald door hun vorm. De vorm van levende wezens noemt hij een ziel. De menselijke ziel bestaat volgens hem uit drie delen: een voedend, een waarnemend en een denkend deel. Het eerste hebben we gemeen met de ziel van planten, het tweede met de ziel van dieren, maar het derde deel is uniek aan ons mensen. Dit is wat ons specifiek menselijk maakt.
Simpelweg leven met deze functie maakt nog niet dat we een leven leiden met eudaimonia, in Aristoteles’ optiek. Het vermogen om te denken is slechts potentie; alleen in het realiseren hiervan vinden we eudaimonia. Ofwel: hoe meer we dit vermogen ten volle gebruiken, des te beter we leven. Dan doen we wat ons menselijk maakt en vervullen we onze functie.
Dit is minder makkelijk dan het misschien lijkt. Voordat we ons leven eraan kunnen wijden de werkelijkheid te doorgronden, moeten we eerst de praktische zaken van ons leven goed geregeld hebben. Dit vereist goede gewoonten en praktische wijsheid. Zonder goede gewoonten komen we vaak in conflict met anderen, omdat we meer nemen dan wat ons toebehoort – de typisch Griekse definitie van onrechtvaardigheid. Praktische wijsheid stelt ons in staat om onze goede gewoonten te nuanceren en op de juiste manier toe te passen in verschillende situaties. Iemand met alleen goede gewoonten zal bijvoorbeeld nooit liegen, terwijl iemand die in aanvulling daarop over praktische wijsheid beschikt per situatie kan inschatten wanneer er voor deze vuistregel een uitzondering gemaakt moet worden.
Goede gewoonten en praktische wijsheid zorgen ervoor dat we een moreel goed leven leiden. Desondanks vindt Aristoteles theoretische wijsheid belangrijker dan praktische. Praktische wijsheid gaat over het concrete menselijke (samen)leven; theoretische wijsheid omvat een dieper begrip van de wereld. Door op dit abstracte niveau ons denken te gebruiken vervullen we onze potentie pas echt.
Aristoteles is zelf bij tijd en wijle ook een abstracte denker. Hij bewijst zelf de waarde van het denken op dit niveau: hij introduceert een nieuwe manier om te kijken naar de werkelijkheid. Deze nieuwe blik komt weer terug in zijn theorie over het goede leven van de mens. In iets minder moderne bewoordingen zegt Aristoteles dat je moet worden wie je bent – want wie je bent is niet alleen wie je op dit moment bent, maar ook de meest vervulde versie van jezelf die je kunt worden.
Metafysica
Aristoteles
vert. Ben Schomakers
Klement
560 blz.
€ 64,99