In een YouTube-filmpje dat in 2007 online werd geplaatst is te zien hoe het denken over vragen tot een voorlopig hoogtepunt komt. De Franse filosoof Jacques Derrida, al op leeftijd en met spierwit haar, zit buiten op een veranda. Rustig vertellend voor de camera stelt hij zichzelf la question sur la question, de vraag over de vraag.
Dat gaat ongeveer zo: ‘Is denken altijd vragen? Zou er niet vóór het vragen een oudere, authentiekere en radicalere vorm van denken zijn die zich niet in de vorm van een vraag presenteert, maar eerder een bevestiging is? Wat gaat er vooraf aan de vraag? En dan niet zozeer vooraf in de tijd, maar wat zijn de condities die het vragen mogelijk maken?’
De video maakt op twee manieren indruk. Je voelt aan dat er hier iets belangrijks gebeurt in de geschiedenis van het denken. Noem het een soort natuurlijk culminatiepunt ervan. Derrida (1930-2004) – die met zijn methode van de ‘deconstructie’ de vraag verhief tot een radicaal instrument, waarmee hij de realiteit van bestaande theorieën testte – bevraagt uiteindelijk ook het vragen zelf. Tegelijk laat het filmpje de kracht van het vragende denken zien, dat misschien nog wel het meest overtuigt als de vragen niet op papier, maar hardop, haast in het luchtledige, worden gesteld. Derrida vraagt vanuit een oprechte verwondering en ik merk hoe de vragen zich in mij nestelen en mijn denken in beweging zetten.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dieren
Hoe fundamenteel is vragen voor wie we zijn? Die vraag lijkt op het eerste oog makkelijk te beantwoorden: ‘Heel!’ Stel je maar eens voor dat je een dag door het leven zou moeten zonder ook maar één vraag te stellen. Onmiddellijk merk je hoe belangrijk vragen zijn voor onze oriëntatie in de wereld, voor het onderhouden van vriendschappen en relaties, en om het eigen denken te kunnen toetsen: is dat wel zo; vind ik dit echt? Een dag doorkomen gaat haast niet zonder (innerlijk) vraaggesprek. Maar een preciezer antwoord geven op deze vraag – waar ik mij door Derrida’s vragenvuur wel toe aangespoord voel – valt nog niet mee.
Wat is een vraag eigenlijk? Wanneer ik met mijn hond wandel, is ze gewend om in een snelle en parmantige tred voor mij uit te lopen. Na enige tijd stopt ze, draait zich om, houdt haar kop schuin en kijkt me indringend aan. Pas wanneer ik haar verzoek beantwoord – met een bemoedigend handgebaar of een ‘ik kom eraan’ – vervolgt ze haar pas. Is daar al sprake van een vraag? Er is op z’n minst, vermoed ik, een verlangen naar een antwoord.
Een vraag is geen zin met een vraagteken erachter
Of dieren vragen kunnen stellen weet ik niet, maar deze ervaring zette me aan het denken over hoe we normaal gesproken over vragen denken. Namelijk in een innig samenspel met antwoorden. Zoals mijn hond mijn blik niet met rust laat totdat ik haar bevestig, zo is bij vragen zoals ‘Hoe laat is het?’ of ‘Wat ben je morgen van plan?’ net zozeer sprake van een duidelijke verwachting. We willen iets weten en door te vragen verzoeken we het antwoord.
Ook de Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven (1928-2001) merkte dit op. Volgens hem praten we over ‘vraag’ en ‘antwoord’ op dezelfde manier als over ‘vraag’ en ‘aanbod’. In het eerste geval gaat de vraag over kennis en in het tweede geval over behoefte, maar in beide gevallen gaan we uit van een wereld die voorradig is en in haar geheel gekend wordt. Voor de vraag zelf, zegt hij, is er hierdoor ‘maar weinig gelegenheid om haar eigen karakter te realiseren’. De vraag is niets anders dan het wachten op een onvermijdelijke inlossing van de verwachting van de vraag. Het antwoord dus.
De gedachte dat er op elke vraag een antwoord is of, sterker nog, dat elke vraag een antwoord tot doel heeft, is denk ik een van de misverstanden die over vragen bestaan. Deze misverstanden overtuigen ons ervan, of althans, dat is mijn vermoeden, dat vragen niet zo wezenlijk zijn, of op z’n minst minder wezenlijk dan ze werkelijk zijn.
Iets en niet niets
Volgens de Duitse filosoof Martin Heidegger (1889-1976) zijn vragen juist het meest wezenlijke. Door te vragen komen we erachter wat het betekent om te bestaan, en het vragen is het beginpunt van al het denken erover. In de Inleiding in de metafysica (1953) stelt hij, in navolging van de zeventiende-eeuwse filosoof Leibniz, dat er één vraag is die ruimer, dieper en oorspronkelijker is dan alle andere: waarom is er iets en niet niets?
Deze vraag is de ruimste omdat die alles omvat – namelijk alles wat bestaat én alles wat niet bestaat. Ze is ook een grondvraag, zegt Heidegger, omdat ze vraagt naar de grond van alles. Alle andere vragen die je verder ook kunt stellen, worden door deze ene fundamentele vraag omvat. Waarom is er iets en niet niets? Ze is de vraag op alle vragen én op alle antwoorden.
Opvallend genoeg volgt daar voor Heidegger niet uit dat we die vraag ons allemaal weleens afgevraagd hebben. Dat hoeft ook niet, zegt hij. Maar de vraag is wel op een of andere manier in ieders bestaan aanwezig, al is dat in sommige gevallen eerder als een ‘voorbijgaande windvlaag’. Deze vraag, meent hij, overvalt ons op momenten van verveling, vertwijfeling of juist van uitzinnig geluk. Door zulke stemmingen zien we de wereld weer even in een nieuw licht, waardoor we ons over het bestaan als zodanig verwonderen.
Vakkundig ruimt Heidegger een aantal misverstanden uit de weg die ons doen geloven dat vragen niet wezenlijk zijn. Te beginnen met de gedachte dat er op elke vraag een antwoord zou moeten zijn. Wie de vraag ‘waarom is er iets en niet niets?’ beantwoordt, berokkent de vraag en daarmee de verwondering over het bestaan alleen maar schade, meent hij. Als voorbeeld noemt hij de gelovige die voor de beantwoording ervan zou verwijzen naar God: ‘Omdat de schepper het nu eenmaal zo gemaakt heeft.’ Dat antwoord heeft volgens Heidegger niets met vragen en ook niets met geloven van doen. Je belandt in een dogmatisch denken. Dat is op zich niet verkeerd, maar heeft met verwondering niets te maken. ‘Vragen stellen is kunnen wachten,’ meent hij. En dan niet zozeer wachten op het antwoord dat als vanzelfsprekend zal komen, maar wachten zonder inlossing: ‘het hele leven lang’.
Vragen bestaan niet zoals schoenen, kleren of boeken
Er is nog zo’n misverstand waardoor we denken dat vragen minder fundamenteel zijn dan ze zijn: we zien vragen als talige afspraken. Maar een vraag is geen zin met een vraagteken erachter, benadrukt Heidegger. Lees de volgende vragen maar eens: waarom is er iets en niet niets? Waarom is er iets en niet niets? Waarom is er iets en niet niets? De kans is groot dat je bij het drie keer lezen van dezelfde vraag je niet elke keer in dezelfde mate ook echt iets hebt afgevraagd. Misschien heb je je bij de eerste keer wel daadwerkelijk verwonderd over de grond van het bestaan, misschien enkel bij de tweede of derde keer, of misschien wel überhaupt niet.
‘Vragen bestaan niet als schoenen, kleren of boeken,’ schrijft Heidegger. ‘Vragen zijn en zijn slechts op de wijze waarop ze werkelijk worden gevraagd.’ Niet elke keer dat je een vraag – een zin met een vraagteken erachter – leest, is er de innerlijke beroering die een vraag tot een vraag maakt.
Afstand
Als vragen geen talige afspraken of bestellingen van antwoorden zijn, wat zijn ze dan wel? Vragen hebben denk ik met de gemoedstoestand van het willen weten te maken. Om die reden gaat het vragen gepaard met een bepaalde ontvankelijkheid voor de wereld.
Vragen is bovendien buiten-gewoon. Door te vragen zien we de gewone wereld in een nieuw perspectief. Als we vragen, of tenminste, als we ons afvragen waarom iets zo is en niet anders, gaan we niet langer op in ons dagelijks bestaan. Door te vragen onttrekken we onszelf uit de situatie – terwijl we er met ons lijf gewoon in aanwezig blijven – en zien we die situatie als van buitenaf. Albert Camus schrijft dat de mens door te vragen ‘niet als een dier of ding opgaat in de wereld’, maar er als het ware tegenover komt te staan.
Dit verklaart denk ik waarom mensen zo goed zijn in vragen stellen. Mensen, zo verwoordde de Duitse filosoof Helmuth Plessner (1892-1985), hebben de eigenaardige eigenschap dat ze zowel in als buiten de wereld staan. Mensen gaan net als dieren op in de werkelijkheid waarin ze zich bevinden, maar door hun zelfbewustzijn bevinden ze zich ook altijd buiten de wereld. Daardoor kunnen ze zowel zichzelf als de wereld van een afstandje beschouwen. Dat maakt het mogelijk dat we de afwas kunnen doen en ons tegelijkertijd kunnen afvragen waarom we bestaan.
Het mooiste voorbeeld hiervan trof ik aan in een fragment uit de documentaire Die Frau mit den 5 Elefanten (2009), dat regisseur Ivo van Hove tijdens Zomergasten liet zien. Onderwerp is Swetlana Geier, een Russisch-Duits vertaler die vijf grote werken van Dostojevski vertaalde. Terwijl ze huishoudelijke taken uitvoert als strijken en uien fruiten, vraagt ze zich af wat de parallellen zijn tussen de rokken van een ui en die van de mens; mensen gaan op in het gewone en zijn tegelijk door te vragen tot het buitengewone in staat.
Springen
Heidegger noemt vragen ook wel springen. Met die metafoor vangt hij iets van de vrijheid die we door te vragen kunnen ervaren. Maar de beeldspraak zegt denk ik ook iets over de grenzen van het vragen. De vraag is een tijdelijke toestand van even in de lucht hangen en dan weer naar beneden komen. De wereld is de plek waar we ons tegen afzetten en waar we weer neerkomen, maar waar we in de tussentijd niet écht los van geraken. De wereld is de oorsprong en de begrenzing van alle vragen.
Derrida ziet dat ook. Op de vraag wat er vooraf gaat aan de vraag, geeft hij – voor hem best bijzonder – een antwoord. ‘Om te kunnen vragen, moet ik me altijd eerst tot iets of iemand richten. Zelfs onschuldige vragen veronderstellen eerst een soort bevestiging van de wereld waarin je je bevindt. Dit “ja zeggen” tegen de wereld, de erkenning dat je er onderdeel van bent, gaat aan het vragen vooraf.’ Om te vragen is er altijd een ander, een wereld nodig.