Home Schrijven als een druïde

Schrijven als een druïde

Door Meike Oosterwijk op 27 november 2012

03-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Voor mij ís de poëzie werkelijkheid. Poëzie geeft je een tijd lang de mogelijkheid om in het universum van een ander te verblijven.’ Cees Nooteboom over de logica van de dichtkunst en zijn nieuwste boek Tumbas.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Poëzie zit vol sleutels tot de werkelijkheid. Je kunt natuurlijk vragen: moet je dat dan zo cryptogrammatisch opschrijven? Soms wel, ja. Voor de schoonheid of de welsprekendheid, vanuit een instinct dat het goed is. Als een druïde.’ Cees Nooteboom spreekt deze zinnen uit in zijn Amsterdamse pied-à-terre, waar hij zijn intrek neemt als hij niet op reis is of in zijn Spaanse woning verblijft.

Nootebooms veelzijdige oeuvre – romans, gedichten, verhalen, reisverslagen en essays – begint in 1955 met zijn debuut Philip en de anderen. Voor de Volkskrant en Avenue werkte hij als (literair) journalist. Zijn werk is vaak bekroond en vertaald; in Duitsland, waar hij veel waardering geniet, is zijn Verzameld werk tot nu toe in acht delen uitgegeven. Ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag in 2008, stelt de Duitse filosoof Rüdiger Safranski er een bloemlezing uit samen. Binnenkort verschijnt zijn nieuwste boek Tumbas. Graven van dichters en denkers; een gezamenlijk project met zijn vrouw Simone Sassen die de foto’s van de graven heeft gemaakt.
Zelf beschouwt Nooteboom zich vooral als dichter. Dat hij behalve de graven van de dichters, ook die van de denkers heeft bezocht, zegt veel over zijn opvatting over de verhouding tussen filosofie en poëzie. Want dichters kunnen dan als een soort druïden worden beschouwd , ‘een gruwel voor positivistisch ingestelde geesten’, toch denkt Nooteboom dat hun werken vaak een filosofische basis hebben.

‘Achter die oeuvres zitten ideeën, en die zijn filosofisch, ook al vormen ze geen systeem. Een dichter als Eliot heeft natuurlijk ook zijn hele leven nagedacht. De weerslag van zijn denken vind je in de zeer merkwaardige vorm die hij heeft gekozen om zijn gedachten op te schrijven. Het lijkt me daarom interessant als iemand eens een geschiedenis van de filosofie via de poëzie schrijft.’ Overigens staat het graf van de Amerikaans-Britse dichter T.S. Eliot (1888 – 1965) ook in Tumbas. Zijn as ligt in de St. Michael’s Church, East Coker, Somerset. Op de gedenksteen staan de eerste en de laatste regel van het gedicht ‘East Coker’:
In my beginning is my end
In my end is my beginning.
 
Nooteboom vertelt hoe de filosofie in zijn eigen poëzie en romans terechtkomt: ‘Ik lees vrij veel filosofie en met genoegen, vanaf de presocratici tot later. Ze sijpelt mijn denken en mijn werk binnen. Maar ik zou er geen college over kunnen geven. Ik kan er niet zo over spreken dat in hoofdstuk 1 dít wordt beweerd, en in hoofdstuk 3 dát wordt geconcludeerd. Safranski is echter van mening dat er naast die ‘officiële’ filosofie ook een manier van filosoferen bestaat die niet academisch is opgeschreven. Daar is hij naar op zoek in de gesprekken die we samen voeren. Ik ken Safranski sinds 1987. We hebben vrij intens contact. En we hebben ook meerdere keren samen opgetreden.’

Safranski zelf is ook in het werk van Nooteboom terecht gekomen: ‘De figuur van de filosoof uit Allerzielen (1998) heb ik gedeeltelijk op hem gebaseerd.’ Safranski werkte aan zijn biografie over Martin Heidegger; Nooteboom verwerkte de gesprekken die hij met Safranski over Heidegger voerde in de roman: ‘Heidegger was een metafysische circusartiest. Hij hing boven in de nok van het filosofisch circus aan de trapeze, en maakte zijn salto mortale boven het afgrondelijke niets.’

Dat het Safranski ernst is met de ‘officieuze’ filosofie, blijkt ook uit zijn essay Nooteboom als filosoof, dat te vinden is in de onlangs verschenen bundel over Nootebooms werk In het oog van de storm. Daarin noemt Safranski de poëzie een omkeerde metafysica. Waarom is er iets en niet niets? vraagt de metafysica. De poëzie daarentegen roept uit het niets iets op – een creatio ex nihilo – , waarmee zij de werkelijkheid betovert. Nooteboom vindt het wel enigszins eigenaardig om te reageren op wat Safranski heeft geschreven over zijn werk. In plaats van de poëtische betovering  ervaart hij tijdens het dichten toch eerder de traditie: ‘Helemaal uit het niets komt een gedicht natuurlijk niet voort. Het komt uit een oneindig lange reeks van poëzie, die lang voor jou is begonnen. De reeks zet zich gedurende een korte tijd door jou voort, en vertrekt dan ook weer door jou heen. Of, zoals ik in een van mijn gedichten heb gezegd:
Eskaders gedichten
dwalen door het grote district van de woorden
op zoek naar hun dichters
Maar een creatio ex nihilo, nee. Dat kun je alleen in een materiële zin zeggen: je neemt pen en papier, gaat zitten, en schrijft een gedicht. Dan heb je, waar eerst geen gedicht was, een gedicht. Maar spiritueel moet er ook een reservoir zijn. Dat zit in de woorden om ons heen. In de taal, zoals die door onze voorouders is vervaardigd. En in de poëzie. Je krijgt dus twee erfenissen aangereikt. En daar komt dan je eigen fusie bij.’

Architect van het mediamieke

Het komt wel voor dat hij een gedicht heeft geschreven waarvan hij zelf de betekenis niet direct begrijpt, vertelt Nooteboom. Net als Eliot, die vaak iets schreef zonder direct te begrijpen wát hij schreef. ‘Als ik een gedicht heb geschreven dat ik pas later begrijp, dan heb ik vanuit een soort instinct gewerkt. Als een architect van het mediamieke, een druïde, of wat je maar wilt. Maar ook dan raakt het gedicht aan iets bestaands.’

Nooteboom vertelt dat de poëzie vol sleutels zit, die een toegang bieden tot de werkelijkheid. Voor de schoonheid of de welsprekendheid kan het voor de dichter echter nodig zijn om het bestaande crypogrammatisch te beschrijven. Maar dat gedichten die op het eerste gezicht duister lijken, toch vaak heel logische verklaringen hebben, illustreert hij aan de hand van zijn gedicht Het aardse gerecht
 
Zo hebben wij het geleerd:
in het voorgerecht onder ons ivoren
dak leven de veeltallige Muzen
over gelijke porties verdeeld in
verwarrende liefde.
Twee boeken die elkaar niet lezen.
 
Een kok weet er weg mee, weken,
Ontbloeden. Maar ze zijn eigenzinnig.
(…)
Heelal, lichaam, atoom, de oneindige ruimte
Gewogen en in zesvoetige regels
            gebakken zoals
Da Vinci een baarmoeder doorsnijdt, zoals
Einstein viool speelt.
 
‘Veel mensen vinden dit gedicht maar raar,’ zegt de dichter, terwijl het uit volkomen logische dingen bestaat, en dus raakt het aan de werkelijkheid. In plaats van “onder ons ivoren dak” kun je ook gewoon zeggen “onder de schedel”. Maar dan heb je geen poëtische zin. Onder die schedel heb je de twee hersenhelften. Nu ben ik toevallig dol op gebakken hersenen als voorgerecht. Als je dat weet, wordt het gedicht zo helder als glas. “Verwarrende liefde” zijn de hersenhelften in hun functie van alfa en bèta; van kunst en wetenschap. Daartussen heb je soms dwarsverbindingen, zoals in het geval van Leonardo da Vinci of Einstein. De hersenen noem ik het aardse gerecht: Da Vinci, die wetenschapper én kunstenaar was en Einstein, die waarschijnlijk slecht viool heeft gespeeld, maar wel heel veel van muziek hield, en misschien wel de grootste wetenschapper aller tijden was.’

Op zijn beurt werd Nooteboom door gedichten van anderen zelf gedwongen op zoek te gaan naar de achterliggende werkelijkheid, schrijft hij in Een avond in Isfahan. Dit reisverslag uit 1975 – een stukje Perzische geschiedenis, het eten, de voor moslims heilige stad Qhum – staat herdrukt in de in 2005 verschenen bundel Het geluid van Zijn naam, reizen door de islamitische wereld. Nooteboom, op zoek naar het gedicht De tuinman en de dood van P.N. van Eyck.
(…) Ik [de dood] was verrast,
Toen ‘k ’s morgens hier nog stil aan het werk zag staan,
Die [de tuinman] ik ’s avonds halen moest in Ispahaan.’

‘Bij Isfahan hoort voor mij P. N. van Eyck. En als je dan naar Isfahan gaat, denk je toch even aan “die ik ’s avonds halen moest”.’ Maar meer nog dan een uitnodiging om de werkelijkheid te beschouwen, is het de poëzie die voor Nooteboom de werkelijkheid uitmaakt: ‘Voor mij ís de poëzie werkelijkheid. Poëzie geeft je een tijd lang de mogelijkheid om in het universum van een ander te verblijven, je er bewogen door te voelen. De poëzie waar ik mee leef, Eugenio Montale bijvoorbeeld, zit vol sleutels. Verwijzingen naar merkwaardige verhoudingen met vrouwen, naar mystiek. Nu kun je je afvragen, of je moet weten wat daarmee wordt bedoeld. Volgens mij is dat niet altijd noodzakelijk. Het kan; het is een manier van lezen. Maar je kunt ook een gedicht lezen en voor lief nemen wat je niet onmiddellijk begrijpt. Zolang je maar door hebt dat er iets is wat je voor lief neemt.’
Dat het denken niet altijd de hele werkelijkheid kán en hoeft te ontsleutelen, schrijft hij ook in zijn inleidende essay bij Tumbas: ‘Waar het eigenlijk om gaat blijft onzichtbaar.’ Zo staat er bij het graf van Antonio Machado in Collioure een brievenbus. ‘Dat vond ik het mooiste graf, omdat mensen ook echt brieven in die brievenbus doen. Het geheim – waar het eigenlijk om gaat – staat in die brieven, die niemand zal lezen. Of in het flesje parfum op het graf van Baudelaire. En in de gebreide wanten op het graf van de dichter Vallejo, die ooit in Parijs van ellende en armoe is gestorven.’

Met de graven van dichters of denkers is wel iets paradoxaals aan de hand volgens Nooteboom: ‘Want wie ligt er eigenlijk in? Zij niet; zij zijn dood. En toch heb je er het gevoel dat je in hun aanwezigheid bent; bij hun woorden en hun gedachten.’
 
Tumbas. Graven van dichters en denkers, door Cees Nooteboom, foto’s van Simone Sassen, uitgeverij Atlas, Amsterdam 2007, 256 blz., € 49,90