Vele malen moet de filosoof haar al hebben gezien: het meisje dat voor het eerst een afspraakje heeft gemaakt en nu op het terras aan haar tafeltje zit. Tegenover haar de man die zegt dat hij haar geweldig vindt. Hij weet dat zij dat graag hoort en als beloning gedachteloos haar hand laat strelen. Maar hij weet ook dat die gedachten terugkomen wanneer hij verdergaat. Dan versteent haar hand en trekt ze die verontwaardigd terug.
Misschien is de filosoof zelf ooit die man geweest. Maar nu beschrijft hij met borende objectiviteit haar ‘kwade trouw’. Willen-weten en niet-willen-weten: dat is haar strategie. Zo geniet ze van een vleug erotiek, zonder de vluchtweg tegenover een ál te hete aandrang af te sluiten. Zij is dubbelhartig en de filosoof veroordeelt haar erom. Zij laat zich door de gebeurtenissen meeslepen zolang ze aangenaam zijn, maar als puntje bij paaltje komt – schrijft hij –, weigert ze de verantwoordelijkheid te nemen voor haar eigen gedrag.
Jean-Paul Sartre was een strenge leermeester en het terrasmeisje was een van zijn mikpunten. Er zouden er meerdere volgen, velen uit hetzelfde café, waar Sartre zijn grote werk Het zijn en het niet schreef. De kelner bleek al even dubbelzinnig in zijn nét te gedienstige bediening, maar hem viel Sartre er minder hard om aan. Dat hij eerder speelde kelner te zijn dan met zijn beroep samen te vallen pleitte voor hem. Achter zijn robotachtige gebaren bleef hij zichzelf: een vrij mens die een rol moet vervullen, maar deze niet is.
Waarom die strenge veroordeling van het terrasmeisje? Door haar verantwoordelijkheid te ontlopen verzaakt ze – aldus Sartre – de morele opdracht die iedereen heeft: het bewaren van de vrijheid, het kiezen van het eigen leven en daar verantwoordelijkheid voor nemen. Want vrijheid is de kern van de mens en tegelijk ook de grootste opdracht die hij te vervullen heeft.
Niemand kan enig excuus aanvoeren om zichzelf van die vrijheid te ontlasten. Niet voor niets merkt Sartre dan ook op dat we tot haar veroordeeld zijn. Want in werkelijkheid is zij een vergiftigd geschenk, dat ons opzadelt met een bijna ondraaglijke verantwoordelijkheid voor de wereld. Die is zo zwaar dat mensen daaraan op allerlei manieren trachten te ontsnappen – net als het terrasmeisje.
Biljartballen
Een van de manieren om te ontsnappen aan de vrijheid is de verantwoordelijkheid af te schuiven op de omstandigheden, of op een identiteit die we zouden bezitten. ‘Ik ben nu eenmaal zo-en-zo. Ik kan niet anders zijn dan wat ik ben en doen dan wat ik doe’, zeggen we dan. Maar wie zulke smoesjes gebruikt, is volgens Sartre te kwader trouw. Hij wil niet langer een vrij mens zijn, maar doet alsof hij een ding is, dat geen keuze heeft. We beschouwen onszelf dan als biljartballen die volgens strikt natuurkundige wetten over het laken rollen en daarin geen keuze hebben.
Maar wij zijn geen biljartballen, aldus Sartre. Omdat wij – anders dan de dingen – een bewustzijn bezitten, kunnen we altijd op onszelf reflecteren. We plaatsen ons als het ware op afstand van onszelf, en in die afstand huist onze vrijheid. We kunnen ‘nee’ zeggen tegen wat we zijn: niet omdat ik zou kunnen ophouden te zijn wie ik was, maar omdat ik daaraan niet willoos ben overgeleverd. Ik kan van datgene wát ik ben maken wat ik wil: dat is de fundamentele keuzevrijheid die Sartre het ‘levensproject’ noemt.
Even tussendoor… Meer lezen over Jean-Paul Sartre en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Aan het feit dat ik als Nederlander geboren ben verander ik niets. Dat betekent niet dat ik er daarom ook toe gedoemd ben van Goudse kaas te houden, zuinig te zijn, prat te gaan op mijn nuchterheid of pal te staan achter de Amerikaanse politiek, hoezeer mijn overheden dat ook zouden wensen. Wat ik van dat Nederlanderschap maak, is een kwestie van vrije keuze, aldus Sartre. Daarmee geef ik vorm aan mijn bestaan en mijn wereld – ook als ik ten slotte toch zou besluiten in nuchterheid te leven. Dán is die nuchterheid míjn in vrijheid genomen keuze geworden, en aanvaard ik daarvoor mijn verantwoordelijkheid. Ik geef daarmee aan dat ik graag in een wereld zou leven waarin nuchterheid een belangrijke waarde was.
Aan een dergelijke keuze ontkom ik nooit, volgens Sartre. Ook wie in kwade trouw leeft, heeft daarvoor gekozen. Hij doet alleen alsof dat geen keuze was, maar een soort noodzakelijkheid. Hij verloochent dus niet alleen de vrijheid waarin hij met de nuchterheid heeft ingestemd, maar verloochent eerst en vooral zichzelf: de vrije mens die hij is en – achter het masker van de dwang waarmee hij zich verexcuseert – blijft. Hij speelt een dubbelspel waarin hij zijn opdracht, zijn wezen én zijn verantwoordelijkheid ontloopt.
Saint-Germain-des-Prés
Het is een heroïsche vrijheid waartoe Sartre oproept, en dat elan maakte zijn roep in de woestijn van na de Tweede Wereldoorlog des te aantrekkelijker. Het morele universum van Europa was na de catastrofen van de moderne oorlogvoering en industriële mensenvernietiging ingestort. De Europeanen konden niet terug naar de vooroorlogse maatschappij, waarin niemand kon ontsnappen aan zijn klasse, bestemming of sekse, en iedereen op die manier samenviel met een vermeende noodzakelijkheid.
In de leegte die daardoor was achtergebleven, wees Sartre een weg naar een nieuwe opvatting van de mens, zijn bestemming en zijn bestaansopdracht. Dat was de reden waarom Sartres filosofie na 1945 op ieders lippen lag. Ook Nederlandse kunstenaars en schrijvers gingen naar het Parijs van Sartre om daar een nieuw bestaan te ontdekken dat uit het keurslijf brak.
De plaats waar dat gebeurde was de Parijse wijk Saint-Germain-des-Prés. De existentialisten bevolkten er ’s nachts de cafés en dan met name de kelders van die cafés. Men ging letterlijk underground. Vanwege hun nachtelijke activiteiten in de kelder werden de existentialisten ook wel les rats, ‘de ratten’ genoemd. Niet dat iedereen tot in de details op de hoogte was van wat Sartres existentialisme behelsde. Maar als mode of zelfs als manier van leven blijkt zijn filosofie aanstekelijk. De filosoof Jacques Laurent zou later schrijven: ‘In de kroegen waar ik kwam wisten de meisjes niet wat het existentialisme inhield. Maar ze spraken het woord met plezier uit.’
Het was in die tijd dat Sartre de befaamde voordracht hield die later werd uitgegeven onder de titel Existentialisme is humanisme. Die lezing vond plaats in een klein zaaltje dat zo overvol was dat iedereen onder de voet werd gelopen. Sartre kon zelf de zaal nauwelijks in; het duurde een halfuur voordat hij, min of meer wandelend over de hoofden van de toehoorders, het podium had bereikt.
Hij sprak over vrijheid en over de grote vijand daarvan: de bourgeoisie die met haar gevestigde orde alle verandering tegenhield. Zo werd ieder mens vastgepind op wat hij binnen die orde was, en altijd blijven zou. Dat was de leefregel van wie Sartre met grote verachting de burgerlijke ‘schoften’ noemde: de mensen die trouwen met het meisje van de buren omdat hun ouders dat willen en die – zoals Jacques Brel later in zijn lied ‘Rosa’ zou zingen – ‘straks dokter moeten wezen/ omdat papa dat nooit was’.
Bedrogen echtgenoot
Probleemloos was die nieuwe vrijheid niet. Nog afgezien van de vraag of de last die Sartre op ieders schouders legt niet zo zwaar is dat ieder daaraan op den duur moet verzaken óf ten onder gaan, krijgt zijn vrijheidsideaal het moeilijk op het moment waarop er een ander mens verschijnt. Ook die ander heeft immers zijn vrijheid, net als ikzelf. En beide vrijheden zitten elkaar niet alleen gevoelig in de weg. Wanneer ik in het stadspark iemand tegenkom, ben ik in zijn ogen bovendien net zo’n voorwerp als de bank of het standbeeld naast het pad. Nog rampzaliger is mijn lot wanneer ik loerend door een sleutelgat betrapt word in de gang van een hotel. Dan word ik door de ander meedogenloos gereduceerd tot de bedrogen echtgenoot – die ik inderdaad ben. Wat in het park een direct weer vervliegend crisismoment was, wordt nu een doodsstrijd. Hoe de blik te weerstaan van wie mij ziet en denkt te weten wie hij voor zich heeft: een jaloerse echtgenoot? Ik ben toch zoveel méér dan dat. Maar ik weet ook dat mijn vrijheid er in de ogen van de ander niet meer toe doet – en ik kan niet ontkomen aan het besef dat het in diens dwingende oordeel (‘bedrogen echtgenoot’) wel degelijk over mij gaat.
Daar doet de vrijheid niets meer aan, tenzij ik – aldus Sartre – de moed opbreng de blik van de ander te trotseren en mijn waardigheid en zelfbesef op hem herover. Hoe dramatisch dat ook klinken mag, Sartre kan weinig anders doen dan dit ogenduel uitroepen tot de kern van elke menselijke verhouding. Telkens staat daarin de vrijheid van de een óf de ander op het spel. Iedere verhouding is een voortdurende strijd tussen heer en slaaf, schrijft Sartre. Aangrijpend bracht hij die gedachte onder woorden in zijn toneelstuk Huis clos (Achter gesloten deuren), in de gevleugelde zin: ‘De hel, dat zijn de anderen.’
Deze somberheid die het existentialisme met zich meedraagt en die het conflict tot de kern van iedere menselijke verhouding maakt, kon ook Sartre zelf spoedig niet meer bevredigen. Zijn vrijheidsmoraal blijkt even eenzaam als meedogenloos te zijn: zoveel rechtlijnigheid is niet op het echte mensenbestaan toegesneden. Voortdurend is Sartre dan ook blijven zoeken naar een manier waarop de ander niet per se de hel hoefde te zijn.
Terwijl hij zich aanvankelijk liet leiden door het apolitieke individualisme dat voor de Tweede Wereldoorlog bij veel intellectuelen gangbaar was, openden zijn ervaringen in krijgsgevangenschap en discussies met linkse verzetsmensen als Maurice Merleau-Ponty tijdens de oorlogsjaren hem de ogen voor de solidariteit die tussen mensen wel degelijk bestaan kan. Na de oorlog trachtte Sartre die ervaringen te integreren in zijn filosofie door een ethiek te ontvouwen die ruimte liet voor een project van mensen gezamenlijk – in de politiek en de geschiedenis. Daartoe probeerde hij zijn existentialistische uitgangspunten in overeenstemming te brengen met het marxisme, dat hij inmiddels als ‘de onontkoombare horizon’ van het politieke denken had ontdekt.
Dat is hem nooit werkelijk gelukt. Voor een andere bestaansopdracht dan die van de compromisloze vrijheid leende zijn existentialisme zich maar moeilijk. Dat Sartres werk niettemin verplicht blijft voor ieder die iets van het moderne denken wil begrijpen, is niet alleen te danken aan het vernuft waarmee hij zijn visie uiteenzet. Het blijft allereerst een indrukwekkend moreel appel, dat korte metten maakt met de al te menselijke neiging de eigen verantwoordelijkheid te ontlopen, en een hartstochtelijk pleidooi vóór het ideaal van de vrije, autonome mens. Of hij ooit de filosofische barmhartigheid heeft willen opbrengen om plaats in te ruimen voor de menselijke zwakheid en het terrasmeisje haar ‘zonde’ te vergeven, is minder duidelijk.