‘Poëzie is de wetenschap van het eenmalige,’ stelde filosoof Theo de Boer, ‘hierin wortelt ook ons “ik”’. Een opmerkelijke uitspraak voor een filosoof, want het botert niet altijd tussen dichters en wijsgeren. Zo wilde Plato poëten uit zijn ideale staat verbannen, omdat ze met hun fraaie woordbouwsels maar afleiden van het denken over het diepste wezen van de realiteit. Voor de onlangs overleden De Boer, een van de toonaangevende denkers in Nederland na de Tweede Wereldoorlog, had poëzie juist hoge waarde. De dichter kan volgens hem iets laten zien waar de filosoof nauwelijks bij kan, namelijk de kostbaarheid van het singuliere. Een poëet kan mij als geen ander wijzen op de uniciteit van mijn bestaan en dat van alle andere mensen, dieren en dingen om mij heen. Daarom loopt het denken altijd achter het dichten aan en is ‘verbeelding het belangrijkste ingrediënt van de wijsbegeerte’.
Misschien is De Boers preoccupatie met de dichtkunst en het zoeken naar het wezen van de mens een reactie op zijn gereformeerde jeugd. Hij groeide als domineeszoon samen met zes broers en zussen op in de pastorie van Zuid-Beijerland, een dorp waar volgens hem ‘rust, vrede en verveling’ heersten. In zijn jeugd kwam hij in aanraking met de monumentale Wijsbegeerte der wetsidee (1936) van Herman Dooyeweerd (1894-1977). Deze grondlegger van de reformatorische filosofie meende dat je de werkelijkheid in een sluitend systeem kon vatten. Als gymnasiast en later tijdens zijn studie filosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam zette De Boer zijn vraagtekens bij deze religieus gemotiveerde pretentie.
Op school werd de filosoof in spé al gegrepen door de poëzie. Uit geldgebrek schreef De Boer gedichten over in een schrift en leerde ze uit het hoofd op de fiets. Zijn smaak was wat je noemt klassiek: ‘Ik hield van Boutens. Later werd het Nijhoff en Achterberg. Internationaal zijn mijn favorieten T.S. Elliot, Les Murray en Walace Stevens.’ Het aantrekkelijke van goede poëzie is volgens De Boer haar onvatbare karakter: er blijft altijd ruimte voor nieuwe interpretaties.
De ander
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de filosoof zich aangesproken voelde door het werk van Emmanuel Levinas (1906-1995), dat hij in ons taalgebied introduceerde en beroemd maakte. Levinas gaat in zijn denken namelijk uit van ‘het gelaat’ van de ander. Dat valt niet simpelweg samen met zijn fysieke gezicht. ‘Gelaat’ betekent zoveel als ‘presentie’: datgene van de persoon tegenover mij dat op geen enkele manier valt te reduceren of objectiveren. Je kunt dit begrip ook aanduiden met de singulariteit van de ander. Precies deze singulariteit staat volgens De Boer centraal in de grote poëzie. In zijn wijsgerige carrière nam Levinas dan ook de functie van inspiratiebron over van Dooyeweerd. De singulariteit van de ander houdt overigens niet in dat de mens zich niet ten opzichte van zijn medemens moet verhouden. In tegendeel: het gelaat van de ander doet een appel op mij, namelijk: ‘Dood mij niet’. Deze ethiek is onlosmakelijk verbonden met Levinas’ joodse wortels.
Dat religie ook voor Theo de Boer een belangrijke rol speelde, blijkt niet alleen uit zijn hoogleraarschap aan de VU – dat hij na zijn leerstoel aan de UvA tot zijn pensionering in 1997 vervulde –, maar ook uit zijn werken over christelijk denken. Zo publiceerde hij in 1989 De God van de filosofen en de God van Pascal, waarin hij op hoogst persoonlijke wijze over de schepping en de Schepper schrijft. De Boer stelde dat het vandaag de dag niet langer vanzelfsprekend is om God als een allesbepalend Opperwezen te zien. Zo nam hij afscheid van het zelfverzekerde geloof van zijn jeugd. Naar eigen zeggen dacht hij op deze manier door in het voetspoor van zijn vader: ‘Mijn vader was wel gereformeerd, maar niet gestileerd-gereformeerd. Hij was meer een “ethische man”. In die lijn ben ik gewoon doorgegaan.’ Het goddelijke moest volgens De Boer niet boven, achter of buiten de wereld gezocht worden, maar juist middenin het aardse. Bijvoorbeeld in de ontmoeting met de per definitie onvatbare ander.
De Boer werkte de inzichten uit zijn Pascal-boek in 1996 uit met de publicatie Langs de gewesten van het zijn. Deze titel bevat zijn filosofische programma in een notendop: in plaats van zich te richten op het abstracte, door Heidegger geëntameerde ‘zijn’, dient de wijsbegeerte zich bezig te houden met het hier en nu. Het is dan ook niet verwonderlijk dat De Boer soms de krant als uitgangspunt nam voor een college: artikelen uit bijvoorbeeld Trouw bleken meer dan genoeg stof te bevatten voor een les van twee uur.
In zijn afscheidscollege aan de VU met als titel De vier zuilen van de filosofie uit 1997 zette De Boer nog eenmaal alle belangrijke pijlers van de filosofie op een rij. Deze pijlers zijn: inspiratie, ervaring, verbeelding en rede. Op een fenomeen als ‘inspiratie’ hebben wij totaal geen invloed. Verbeelding echter kan geoefend worden door het lezen van poëzie en geeft ons veel te denken.
Vanuit dit perspectief heeft Plato ongelijk en Theo de Boer niet.