Zelfs toen Fortuna mij met klatergoud verwende,
was ik er op een dag bijna geweest.
Nu heeft een donderwolk haar valse grijns verborgen,
maar wordt mijn zinloos aards bestaan gerekt.
Hoezo succes? Uw lof, mijn vrienden, was voorbarig:
wie struikelt stond niet stevig op de grond.
Met deze klaagzang begint Boëthius, filosoof op het kruispunt van de Oudheid en de Middeleeuwen, zijn meesterwerk Troost in filosofie. Hij beschrijft hoe na deze klaagzang aan het hoofdeinde van zijn bed een vrouw verschijnt, de personificatie van de filosofie. Filosofie jaagt de muzen van de dichtkunst weg terwijl ze hen uitmaakt voor ‘podiumhoertjes’ en werpt zich op als enige die Boëthius echt kan helpen in deze tijd van diep verdriet. Zij probeert hem te laten zien dat waar geluk niet afhankelijk is van rijkdom en aanzien, en dat de wereld goed en rechtvaardig in elkaar zit. Maar hoe logisch haar redeneringen ook in elkaar zitten, Boëthius komt er steeds meer achter dat de al te redelijke Filosofie hem niet helemaal kan troosten.
Knuppelslagen
Filosofie toont, in tegenstelling tot de muzen van de dichtkunst, maar weinig medelijden, ook al zit Boëthius behoorlijk in de put. En geef hem eens ongelijk: ooit wilde iedereen bij hem in de gunst staan; nu zit hij al geruime tijd in de gevangenis nadat hij van verraad beschuldigd is. En met kennis van wat hem later zal overkomen is het nog makkelijker je in te leven in zijn verontwaardiging over zijn lot: hij zal na ongeveer drie jaar gevangenschap geëxecuteerd worden door middel van knuppelslagen – een executiemethode die normaal gesproken is voorbehouden aan het laagste soort criminelen.
Deze afloop van zijn leven kan niemand voorspellen als Boëthius rond 475 n.Chr. wordt geboren. Hij groeit op in twee aristocratische families: na de dood van zijn vader – zijn moeder is al eerder overleden – wordt hij op jonge leeftijd geadopteerd door een van de belangrijkste families in Rome. Zijn bevoorrechte positie zorgt ervoor dat hij een goede opleiding krijgt, die hij met enthousiasme doorloopt. Hij staat bekend als een van de meest belezen en geleerde mannen van de Romeinse samenleving en besteedt veel van zijn tijd aan het vertalen en becommentariëren van filosofische teksten.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Hoewel hij opgroeit in de einddagen van het West-Romeinse Rijk – in 476 is de laatste West-Romeinse keizer afgezet –, is het geen tijd van verval op cultureel gebied. Sterker nog: deze periode wordt soms de gouden eeuw van de Latijnse literatuur genoemd.
In zijn jeugd schrijft Boëthius over verschillende onderwerpen: wiskunde, muziek, geometrie en astronomie. Deze teksten leveren hem wat bekendheid op, en zo komt het dat hij gevraagd wordt om een zonnewijzer en waterklok te ontwerpen voor Theodorik, de Gotische koning die heerst over een deel van Italië. Daarna komen er nog meer verzoeken. Zijn goede adviezen, zijn geleerdheid in praktische zaken, zijn dichterlijke schrijfkunsten en zijn goede connecties maken hem tot een voornaam man.
Filosoof-koning
Boëthius neemt naast zijn studies ook verschillende politieke functies op zich, zoals gebruikelijk is bij de Romeinse aristocratie. Deze twee bezigheden zijn goed te verenigen, omdat de politieke taken van de Romeinse aristocratie in Boëthius’ tijd niet veel tijd in beslag nemen. Ze zijn dan vooral ceremonieel. Toch is het een blijk van zijn succes wanneer Boëthius al op zijn 33ste tot consul wordt benoemd. Zijn aanzien blijft stijgen en op zijn 47ste worden zijn twee zoons met een prachtige ceremonie tegelijkertijd tot consul benoemd, iets wat maar twee keer is voorgekomen in duizend jaar. In Troost beschrijft Boëthius deze dag als het toppunt van zijn geluk.
Kort daarna verhuist hij naar het politieke centrum Ravenna. Daar bekleedt hij de functie van magister officiorum, de hoogste ambtenaar aan het hof van koning Theodorik. In die functie neemt hij het dagelijks bestuur van het hof waar en is hij een van de belangrijkste adviseurs van de koning. Maar voor Boëthius zal blijken: hoe hoger je staat, hoe dieper je kunt vallen.
Let wel op: voor de hele reconstructie die nu volgt, geldt dat de literair-filosofisch schrijvende Boëthius zelf onze voornaamste bron is, dus of het allemaal werkelijk zo gegaan is, weten we niet.
De meeste politici in Boëthius’ tijd nemen hun taken niet bijzonder serieus. Ze vinden het goed voor hun aanzien en het hoort bij de traditie van de Romeinse aristocratie, maar meer ook niet. Boëthius heeft een andere houding. In zijn filosofische studies is hij De Staat tegengekomen, waarin Plato betoogt dat de ideale staat bestuurd zou worden door filosoof-koningen. Filosofen hebben immers de meeste kennis en weten dus het best hoe een staat bestuurd moet worden. Ook zijn ze geschoold in de ethiek en daardoor zouden ze niet vatbaar zijn voor corruptie. Hierdoor geïnspireerd schrijft Boëthius dat hij het politieke ambt op zich neemt om geen enkele andere reden dan ‘de wens het algemeen belang van de goeden te bevorderen’. Deze idealistische houding leidt in zijn functie als magister officiorum tot ‘een voortdurend in botsing komen met mensen die machtiger waren dan ik, waarvan ik me overigens niets aantrok’, zo schrijft hij in Troost.
Bovendien is Boëthius gehecht aan de tradities van de oude Romeinse aristocratie en daarmee aan de senaat, een instituut dat al sinds de vroege geschiedenis van Rome bestond. Daarom maakt hij gebruik van zijn positie aan het hof van Theodorik om documenten tegen te houden die ervoor hadden kunnen zorgen dat de Romeinse senaat in zijn geheel van verraad beschuldigd zou worden. Cyprianus, een andere hoveling, die Boëthius tot zijn vijand gemaakt heeft, komt hierachter en klaagt hem aan. Ook komt Cyprianus op de proppen met volgens Boëthius vervalste brieven, die de filosoof verder in de problemen brengen.
Bovendien wordt Boëthius ook aangeklaagd voor het gebruik van magische kunsten om zijn carrière een handje te helpen. Uiteraard ontkent hij elke schuld: hij zou zich nooit inlaten met magie, schrijft hij, vanwege zijn scholing in de ethische teksten van deugdzame filosofen. Tegelijkertijd ziet hij ook de ironie in van de situatie: juist vanwege zijn voorliefde voor de Griekse filosofie, die geschreven is door heidenen, is hij extra vatbaar voor deze aanklacht.
Fortuna
Zo komt het dat Boëthius zich opeens in een cel bevindt. Hij zit niet in een diepe, donkere kerker; hij heeft toegang tot boeken en schrijfmateriaal, waarop hij Troost schrijft. Hij begint dit werk uit frustratie over het onrecht dat hem is overkomen. Het lijkt wel alsof de wereld volkomen wetteloos en willekeurig is: ‘Straf spaart de schurk, maar pijnigt wie onschuldig is; verdorvenen zitten hoog ten troon en plaatsen met opzet – wat een onrecht! – hun voeten op respectabele nekken.’
Filosofie, die zich een kille raadsvrouw bewijst, weigert in zijn tekst mee te gaan in Boëthius’ verontwaardiging. Dat Boëthius in de gevangenis zit, daar kan hij niks aan doen. Maar dat hij daar zo ongelukkig door is geworden komt alleen maar doordat hij niet meer begrijpt hoe de wereld in elkaar steekt, wie hij is en waar echt geluk uit bestaat. Dat is wat Filosofie hem wil uitleggen, zodat hij zijn situatie kan begrijpen en in dat begrip troost kan vinden.
De eerste fout die Boëthius heeft gemaakt, zegt Filosofie, is dat hij zich heeft gehecht aan ‘de grillen van Fortuna’. Rijkdom, aanzien, macht, roem, genot: Filosofie bestrijdt dat deze dingen ook maar enige relevantie hebben voor waar geluk, en stelt dat Boëthius daarom niks van echte waarde heeft verloren. Echt geluk is immers het allerhoogste goed voor de mens. Zou het allerhoogste goed niet wat bestendiger moeten zijn? Dat moet toch niet zomaar kunnen wegvallen? Dat al Boëthius’ rijkdom, aanzien, macht, roem en genot binnen een paar dagen zijn verdwenen geeft aan dat deze dingen welbeschouwd nooit van hem zijn geweest: ‘Als het verlies waarover je klaagt goederen betrof die echt van jou waren, zou je ze nooit zijn kwijtgeraakt’, maant Filosofie hem. Alle uiterlijke dingen, zoals genot en rijkdom, hebben mensen slechts in bruikleen van Fortuna.
Daarom kunnen we hieraan volgens Filosofie ook nooit echt, bestendig geluk ontlenen.
Bovendien dragen de goederen van Fortuna niet bij aan werkelijk geluk omdat ze nooit voldoende zijn. Zelfs de grootste rijkdom kan ‘onlesbare hebzucht niet blussen’. Al deze rijkdom moet beheerd en bewaakt worden, waardoor je weer afhankelijk wordt van anderen en daar extra zorgen over hebt. Hetzelfde geldt voor macht: menig koning heeft niet de macht zichzelf te bevrijden ‘uit de onlosmakelijke ketenen van zijn kwalijke lusten’. Bovendien loopt iedereen met macht constant het risico deze weer te verliezen. Heersers moeten almaar over hun schouders kijken om te voorkomen dat ze ondermijnd worden. ‘Wat is dat dan voor macht’, vraagt Filosofie, ‘als ze niet eens in staat is knagende zorgen te verdrijven?’
Om deze redenen durft Filosofie de opvallende stelling te verdedigen dat voorspoed wat betreft rijkdom, genot, aanzien, macht en roem slechter is voor mensen dan tegenspoed. Voorspoed laat mensen denken dat deze goederen waardevol zijn, terwijl tegenspoed mensen bevrijdt uit dit denken en hun laat zien dat ze ook zonder gelukkig kunnen worden.
Na de uitleg van Filosofie ziet Boëthius in wat het ware geluk dan wel is. Dat moet binnen in ons liggen, altijd voldoende zijn en niet zomaar kunnen verdwijnen. Dit hoogste goed kan niet van deze aardse wereld zijn, betoogt Filosofie, want alles op aarde is veranderlijk en verdwijnt. Het hoogste goed en daarmee het hoogste geluk is God. Om deel te nemen aan dit hoogste goed moeten we datgene in onszelf volgen wat we van God hebben gekregen: onze rede. Om gelukkig te worden moeten we dus volgens de rede deugdzaam leven.
Menselijk
Nu de onduidelijkheid over het ware geluk is opgehelderd, kan Filosofie de eigenlijke aanklacht van Boëthius adresseren: hij vindt zijn situatie diep onrechtvaardig en vraagt zich af waarom dit hem heeft moeten gebeuren. Filosofie stelt dat deze aanklacht op een verkeerd wereldbeeld berust. Het is namelijk logisch onmogelijk dat slechte mensen beter af zijn dan goede mensen, zegt ze. Alles streeft naar God, oftewel het goede. Goede mensen doen dit door goed te doen en nemen zo deel aan het goede. Slechte mensen zoeken naar het goede op allerlei andere manieren: ze gaan achter genot, rijkdom, macht, aanzien of roem aan, vaak op immorele manieren. Dit komt door onwetendheid over wat het goede is of doordat ze niet sterk genoeg zijn om verleidingen te weerstaan. Slechte mensen zijn dus altijd zwakker dan goede mensen, betoogt Filosofie; terwijl goede mensen krijgen wat ze willen door goed te doen, doen slechte mensen wat ze willen zonder te krijgen wat ze willen.
Omdat Boëthius altijd deugdzaam heeft geleefd, is hij ook als gevangene nog beter af dan zijn aanklagers. Hij heeft geen enkel recht van klagen. Sterker nog: hij zou zich moeten verheugen in het feit dat hij een goed mens is! Door deze voor Boëthius vreemde conclusie wordt hij bevestigd in een vermoeden dat hij al eerder heeft uitgesproken: Filosofie kan hem, als mens, helemaal niet troosten. Hij werpt tegen: ‘Ook van hen die als wijs gelden zou niemand er de voorkeur aan geven een hulpeloze en smadelijk uitgestoten balling te zijn, als hij in plaats daarvan vermogend, invloedrijk en alom gerespecteerd een bestendige positie in zijn eigen stad kan bekleden.’ Boëthius kan zich niet zomaar verzoenen met de puur logische definitie van geluk die Filosofie heeft beredeneerd: het voelt toch gewoon beter om rijk te zijn en aanzien te genieten? Bovendien: wat heeft hij aan een perfect kloppend ‘rechtvaardig’ systeem als hij zelf onterecht gevangenzit?
Filosofie probeert Boëthius nog een keer over te halen om van zijn (al te) menselijke definitie van geluk en goedheid af te stappen. Ze wijst hem erop dat mensen niet kunnen overzien wat goed en wat slecht is, wat een beloning is en wat een straf. Soms is het goed dat goede mensen zoals Boëthius tegenslag ervaren, zodat ze daarvan leren, en soms is het ook goed, ook al lijkt het onrechtvaardig, dat het slechte mensen meezit.
Hier gaat Boëthius niet meer op in. Of hij dit nog wel van plan was, of dat hij gewoon niet uit deze kwestie kwam, zullen we nooit weten. Waar hij wel aan is toegekomen is een visie op geluk, goedheid en rechtvaardigheid die ons uitdaagt en soms zelfs irriteert. Dat lijkt Boëthius zelf ook ervaren te hebben tijdens het schrijven van dit werk: hoe goed hij zijn redeneringen ook in elkaar zet, het lukt hem niet zichzelf helemaal te overtuigen. Daarvoor zit er een te groot gat tussen wat zijn rede hem vertelt en hoe hij zijn situatie ervaart. Maar misschien is het juist deze spanning die Troost na al deze jaren nog steeds interessant maakt.