Home En Leibniz zag dat God goed was
Het kwaad

En Leibniz zag dat God goed was

Voltaire maakte Leibniz belachelijk omdat die meende dat we in de best mogelijke wereld leven. Steven Nadler laat zien dat Leibniz gelijk had.

Door Hans Achterhuis op 30 november 2009

Gottfried Wilhelm Leibniz best mogelijke wereld bas van der schot illustratie beeld Bas van der Schot

Voltaire maakte Leibniz belachelijk omdat die meende dat we in de best mogelijke wereld leven. Steven Nadler laat zien dat Leibniz gelijk had.

Cover van 10-2009
10-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘Bij God op tafel kijken’ – dit schitterende beeld uit een gedicht van Gerrit Achterberg geeft goed de indruk weer die ik kreeg bij het lezen van De best mogelijke wereld. Deze fraai door Frans van Zetten vertaalde studie van Steven Nadler vertelt, zoals de ondertitel aangeeft, een ‘verhaal over filosofen, God en het kwaad’. Die filosofen zijn Leibniz, de Duitse Homo universalis – naast filosoof was hij natuurwetenschapper, wiskundige en historicus – en de Franse priesters Arnauld en Malebranche. In de jaren zeventig van de zeventiende eeuw waren zij enkele jaren in Parijs met elkaar in discussie. Toen Leibniz terugkeerde naar Hannover en Arnauld vanwege ketterij buiten Frankrijk zijn toevlucht moest zoeken, hielden zij contact via uitgebreide brieven en artikelen in de kort daarvoor opgerichte wetenschappelijke tijdschriften. Ook al krijgen ze in de geschiedenis van de wijsbegeerte meestal niet veel aandacht, toch blijken de botsingen tussen Leibniz, Arnauld en Malebranche ongemeen interessant en spannend. Zeker dankzij de gedegen en rustig opgebouwde uitleg die Nadler ervan geeft.  

Het kwaad

Waar gaat het om? Centraal staan de ideeën van de Verlichtingsoptimist Leibniz over onze aarde als de best mogelijke van alle werelden. De aloude theologische vraag naar de oorsprong en de rol van het kwaad kreeg eind zeventiende eeuw een nieuwe urgentie. Hoe moeten we oordelen over het kwaad in Gods schepping – niet alleen het menselijk kwaad van de zonde, maar ook het natuurlijk kwaad van stormen, overstromingen en aardbevingen? Hoe valt dat te rijmen met de goedheid van God?

Die nieuwe urgentie van deze oude vraag heeft er vooral mee te maken dat Leibniz’ eeuw een overgang vormt naar wat de Canadese filosoof Charles Taylor in zijn gelijknamige meesterwerk ‘een seculiere tijd’ noemt. In de eraan voorafgaande traditionele, religieus geladen tijd was het universum op een vanzelfsprekende manier doortrokken van goddelijke krachten en invloeden, waarvan de werking vaak als mysterieus werd ervaren. Ook toen worstelden mensen met de vraag naar de relatie tussen de goedheid van God en het kwaad in Zijn schepping. Alleen waren hun theologische antwoorden maar ten dele rationeel van aard. Omdat Gods werken het menselijke begrip verre te boven gingen, bevatten die antwoorden ook altijd een verwijzing naar het mysterie. De goddelijke bestiering van het universum was uiteindelijk een geloofszaak.

Na de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw was dit gelovige antwoord op het kwaad in de schepping niet meer goed mogelijk. God had zich teruggetrokken uit een door de toenemende kennis van de natuurwetten steeds beter begrijpelijke wereld. God handelde, zoals Malebranche dat uitdrukte, alleen maar via Zijn ‘algemene wilsbesluit’. Daarmee heeft Hij de natuurwetten geschapen, daarmee houdt Hij ze in stand. Bijna nooit – zeker niet in de na-Bijbelse tijden – handelt Hij door ‘specifieke wilsbesluiten’. Hij grijpt niet rechtstreeks in via wonderen of door specifieke gebeden te verhoren. Hij is een soort architect van de wereld. Of, zoals de zeventiende-eeuwers het zelf graag uitdrukten: een grote klokkenmaker. Wanneer Hij het uurwerk eenmaal in beweging heeft gezet, is het beneden Zijn stand de wijzers stil te zetten of te verdraaien. Hij zou wel een heel slechte ontwerper zijn als dat voortdurend nodig was.

Maar is Hij dat niet op een andere manier? Getuigt het kwaad in de wereld niet van een slecht ontwerp? Met deze problematiek zijn we beland bij wat Leibniz met een door hem bedacht begrip het vraagstuk van ‘de theodicee’ noemt: hoe het handelen van een almachtige en volmaakt goede God rationeel te rechtvaardigen in relatie tot het kwaad in de wereld?

Bij zijn antwoord gaat Leibniz ervan uit dat Gods eigenschappen – goedheid, rechtvaardigheid, wijsheid – alleen maar van die van de mens verschillen door hun grotere volmaaktheid. Ze zijn niet kwalitatief, maar slechts kwantitatief verschillend. Als mensen zijn wij dus in principe in staat om het goddelijk handelen te begrijpen en te beoordelen, ook al kunnen wij het bij gebrek aan almacht nooit handelen als Hij.

Vanuit die almacht had God volgens Leibniz een oneindig aantal mogelijke werelden kunnen scheppen. Maar juist vanwege Zijn goedheid, rechtvaardigheid en wijsheid kan Hij ten slotte alleen maar kiezen voor de onze als de best mogelijke wereld. Op rationele wijze toont Leibniz vervolgens aan dat het kwaad er ook in de best mogelijke wereld onvermijdelijk bij hoort. Om dat in te zien, moeten we afstand nemen van ons persoonlijk lot en het geheel beschouwen. In die totaliteit blijkt het kwaad vaak nodig te zijn om het goede te bewerken, zowel in de natuur als in de mensenwereld. Wanneer Voltaire in zijn satirische verhaal Candide Leibniz’ theodicee zowel belachelijk als beroemd maakt, mist hij er precies de pointe van door de ongelukkige lotgevallen van zijn held en van andere individuen centraal te stellen. Om het samen te vatten met de begrippen van Malebranche: Gods ‘algemene wilsbesluit’ leidt tot het geheel van onze best mogelijke wereld, terwijl Voltaire zoekt naar niet-bestaande specifieke wilsbesluiten die zijn personages zouden betreffen.  

Gods tekentafel

De details van Gods tekentafel waarover Leibniz en Malebranche deels van mening verschillen, moeten hier onbesproken blijven. Belangrijk in Nadlers studie is nog wel de positie van Arnauld. Met scherpe filosofische en theologische argumenten gaat hij de idee te lijf dat wij bij God op tafel kunnen kijken. Daarvoor is Zijn majesteit te verheven.

Aan het eind van zijn boek waarschuwt Nadler er met recht voor om de filosofische discussies van zijn drie protagonisten op een directe wijze naar de maatschappelijke werkelijkheid te vertalen. Toch wil ik één mogelijke stap in deze richting zetten, die Nadler zelf niet noemt. In A World Elsewhere, zijn mooie overzicht van utopieën, bespreekt Bernard Levin Leibniz als ‘de grootste van alle optimisten’ die een utopie bedachten. Daar heeft hij in zekere zin gelijk in. Want wanneer God in de voortschrijdende seculiere tijd helemaal uit beeld verdwijnt, valt het de mens toe om ‘de best mogelijke van alle werelden’ te realiseren. Van de hemel zijn we dan op aarde beland, van de goddelijke voorzienigheid in de utopie. Maar de rechtgeaarde utopist zal ongetwijfeld graag de plaats van de God van Leibniz innemen.