Dit artikel is exclusief voor abonnees
Adam krijgt een nieuw lichaam aangeboden: jong, mooi en zonder gebreken. De hersentransplantatie doorstaat hij moeiteloos en als een eerste mens wordt hij herboren. Maar wie is hij? Het lichaam dat hij bewoont en dat plotseling op straat herkend wordt als dat van een fotomodel uit de Californische homo-scene? Of zijn eigen ‘zelf’: een te ervaren geest in een te jong lichaam? Hij geniet van de libertijnse mogelijkheden van zijn eigen schoonheid, maar met een wereldwijsheid die hij voortdurend moet verloochenen. Omgekeerd speelt ook het lichaam op. Het heeft tics en gewoonten die hem vreemd voorkomen. Soms heeft hij moeite zichzelf te herkennen in zijn fysieke gedrag.
Kureishis plot is gefundenes Fressen voor science-fiction filosofen die dol zijn op gedachte-experimenten met gespleten geesten, marsbewoners of ingevroren holenmensen. In zijn boek Het mysterie van de identiteit haalt de René van Woudenberg een paar van hen aan. Stel dat je de linker- en rechterhersenhelft met een schakelaar naar believen zou kunnen ontkoppelen, wat betekent dat dan voor de identiteit van het betreffende bewustzijn, heeft een zekere Derek Parfit zich ooit afgevraagd. Heeft het zich in tweeën gesplitst?
Van Woudenberg is niet zo gelukkig met dat soort experimenten, omdat ze (al dan niet bewust) het begrip ‘identiteit’ en ‘persoon’ zelf veranderen. Ze geven wel een antwoord, maar niet op de gestelde vraag.
Identiteit is immers één en ondeelbaar, aldus Van Woudenberg, maar waarop berust die eenheid eigenlijk? Niet op het lichaam, want dat hernieuwt zichzelf voortdurend. Maar evenmin op de geest, want ook die groeit en verandert. Tegenover dat mysterie moet Van Woudenberg uiteindelijk concluderen dat de persoon een geheel eigensoortige werkelijkheid is. Dat is een filosofische gelegenheidsoplossing die het raadsel keurig in stand houdt – en om religieuze redenen komt dat Van Woudenberg niet slecht uit.
Adam is daar nauwelijks mee geholpen. Is hij werkelijk de oude Adam, met alleen een nieuw kleedje om de ziel? Plotseling doet die science-fiction heel belegen aan. De geest als bewoner van een lichaamsmachine was het mensbeeld van Descartes – een ghost in the machine, zoals Gilbert Ryle vlak na de Tweede Wereldoorlog schamperde. Adam, integraal overgeplant in een ander lichaam als een pond hersenen in een nieuwe schedelpan, lijkt meer op het fantasiemonster van Frankenstein dan op een schepping van de huidige wetenschap. We zijn misschien niet zonder meer ons lichaam, maar ons ‘ik’ is er evenmin zomaar van los te maken.
Tot voor kort woog een vriend van mij meer dan honderdvijftig kilo. Hij heeft zijn maag laten insnoeren en gaat nu, als een tweede Adam, met hernieuwde elegantie door het leven. Maar helemaal lekker gaat dat niet. Vroeger had hij direct ieders aandacht, waar hij ook binnenkwam. In zijn zakenleven bleek dat vaak een voordeel. Maar nu moet hij er iets voor doen om op te vallen, want zijn nieuwe schoonheid is ook weer niet zo groot dat hij de aandacht daarom gratis krijgt. Dat heeft hem veranderd en daarover is hij nog altijd niet met zichzelf in het reine. Mocht dat ooit gebeuren, dan kunnen we er zeker van zijn dat het daarbij niet meer om hetzelfde ‘zelf’ zal gaan.
Maar is die ervaring werkelijk zo uitzonderlijk? Het leven verandert ons nu eenmaal. Ooit hebben we overtuigingen gehad die ons nu dwaas voorkomen en, dingen gedaan waaraan we liefst niet meer worden herinnerd en gevoelens gekoesterd die we niet meer begrijpen. Misschien is onze identiteit zelfs wel afhankelijk van die verandering en is de gedachte dat daarin een onveranderlijke kern schuilt een illusie. Maar ze is wel een illusie waar we niet buiten kunnen, wát zou mijn ‘ik’ van nu anders moeten verbinden met mijn ‘ik’ van toen, of sterker nog: moeten onderscheiden van het ‘jij’ van toen? Waarin blijft de nieuwe Adam anders toch de oude?
We hebben kennelijk twee soorten identiteit: degene die we zijn en degene die we blijven. De eerste omvat alles wat ik ben: negenenveertigjarig, blauwogig maar helaas bijziend, zwak van maag maar nog helder van geest. De tweede bepaalt wie ik ben. Zij hecht zich aan mijn naam en paspoort en komt bijzonder handig van pas in het administratieve verkeer en bij schadeclaims: ik ben nu dezelfde als ik was toen ik jouw antieke Chinese vaas omverliep en daarom draai ik nu voor de brokken op.
De tweede identiteit is een juridische en kentheoretische constructie waar we niet buiten kunnen. De eerste is mijn materiële ‘zelf’. Hoe die twee bijeen horen is het mysterie van het bewustzijn zelf: daarin heeft Van Woudenberg gelijk. Maar dat het lichaam er daarbij niet toe zou doen, is een te forse gooi naar ontstijging aan de materie en – wie weet – zelfs de onsterfelijkheid. Zonder de theoretische illusie van het ‘ik’ is mijn lichaam niet mijn lichaam, maar zonder lijf is mijn theoretische ‘ik’ er eenvoudigweg niet.
En dus kunnen we alleen maar veranderen, soms zo drastisch dat we onszelf na lange tijd niet meer herkennen. Maar het is de tijd zelf die dan de wonden allang weer geheeld heeft. Mijn dwaasheden van vroeger vertederen mij misschien, maar ik wil er absoluut niet naar terug. Ik heb tijd genoeg gehad om aan mijn nieuwe ‘ik’ te wennen. Alleen té drastische veranderingen worden trauma’s.
Dat geldt ook voor het lichaam dat wij zijn. ‘Ben ik nog ik?’ vraagt alleen wie onverhoeds een nieuwe Adam is geworden. Ik kan mijn bijziendheid en zwakke maag nog maar beter even verdragen, en oppassen met knoflook, room en witte wijn, vooral in hun combinaties. De situatie is uiteindelijk nog lang niet hopeloos. Viagra kan nog even wachten.
Het lichaam, door Hanif Kureishi, vert. Molly van Gelder, uitg. Anthos, Amsterdam 2003, 135 blz., _ 17,90
Het mysterie van de identiteit, door René van Woudenberg, uitg. SUN, Nijmegen 2000, 126 blz., _ 17,50