Sinds mensenheugenis mag de wijsbegeerte zich graag buigen over het goede, het ware en het schone. De flamboyante filosofe Bettina Stangneth (Lübeck, 1966) doet precies het omgekeerde. Al zo’n twintig jaar richt ze zich exclusief op ‘het kwade, de leugen en het afstotelijke’.
Echt leuk is dat niet, zegt ze met een ironisch lachje. ‘En eenvoudig al helemaal niet. Verbazing was mijn deel toen ik vertelde waarmee ik me ging bezighouden. Hoezo, was de reactie, zou je je in het kwaad willen verdiepen? Maar ik vind dat we ons wat dit betreft te veel verlaten op de psychologie. Die heeft heus genoeg zinnigs te melden over het kwaad, maar er is ook de filosofie, met haar eigen methoden. Daarmee kun je denkwijzen op een heel andere manier beschrijven. Dat doen hedendaagse filosofen naar mijn smaak veel te weinig.’
Recentelijk verscheen Stangneths nieuwste boek in Nederlandse vertaling, Het kwade denken, waarin ze aan de hand van Hannah Arendt en Immanuel Kant het vraagstuk te lijf gaat. Na de zomer verschijnt in Duitsland Lügen lesen. En eerder deed ze stof opwaaien met haar dikke studie Eichmann in Argentinië. Goed gedocumenteerd toonde Stangneth daarin aan dat de oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann allerminst de kleurloze bureaucraat was die hij tijdens zijn proces in Jeruzalem veinsde te zijn. Alleen wist hij die rol zo briljant te spelen dat bijna niemand de maskerade doorzag – ook Arendt niet. Uitgerekend Eichmanns houding inspireerde haar in 1963 tot haar beroemde these van ‘de banaliteit van het kwaad’.
In uw vorige boek schreef u behoorlijk kritisch over Arendt. In Het kwade denken is ze een van uw twee filosofische helden. Hoe zit dat?
‘U ziet dat verkeerd. Ik heb Arendt altijd zeer bewonderd. Natuurlijk, ze heeft zich vergist in Eichmann. Ze verwachtte in de rechtszaal een monster te zien, maar zag een miezerig mannetje. Ze besefte niet dat hij de vermoorde onschuld speelde. Ik benadruk nogmaals: daarin stond ze niet alleen. Eichmann pakte iedereen in die met hem te maken kreeg. En Arendt kon ook nog niet weten wat wij nu uit de archieven weten. Maar is daarmee haar these van de banaliteit van het kwaad ondeugdelijk? Welnee. Ze had wel degelijk iets te pakken. Eichmann imiteerde tijdens het proces een mensentype dat hij heel goed kende: de medewerkers op zijn bureau. Brave mannen die elke dag nauwgezet papieren invulden en gehoorzaam hun taken uitvoerden. Mannen voor wie het niet uitmaakte of ze verkoopstatistieken bijhielden of de moordstatistieken van een vernietigingskamp. En al heeft Arendt Eichmann schromelijk onderschat, dit heeft ze heel goed gezien: een terreurstaat kun je niet leiden met alleen fanatici. Heel weinigen zijn immers zo politiek geëngageerd. Dus heb je meelopers nodig, mensen die niet per se moordlustig zijn, niet per se honderd procent overtuigd. Precies dat is de banaliteit van het kwaad: dat keurige burgers ongelooflijke misdaden mogelijk maken, terwijl ze helemaal niet de intentie hebben om daaraan mee te doen. Dat fenomeen speelt tot op de dag van vandaag. Als je een T-shirt koopt van 5 euro hoef je je geen illusies te maken over hoe dat is geproduceerd. Maar daar denken wij liever niet over na. We nemen onze verantwoordelijkheid niet.’
Wie de maatschappelijke dynamiek wil begrijpen die tot massamoord kan leiden kan volgens Stangneth nog altijd niet om Arendts these heen. Of, zoals ze het formuleert in haar nieuwe boek: ‘De banaliteit van het kwaad verklaart niets en rechtvaardigt niets, heeft ook geen oplossing paraat, maar is een begrip waarmee de realiteit zich beter laat beschrijven.’
Ik heb de indruk dat Arendts term nogal eens wordt misbruikt. Na een terreuraanslag staat er altijd wel iemand op die beweert dat iederéén zo’n gruweldaad zou kunnen plegen.
‘Maar dat klopt! Althans, in zoverre dat terreurplegers mensen zijn als u en ik. Met dezelfde hersenen, met hetzelfde denkgereedschap als u en ik. Dus zijn wij allemaal tot zulke gruweldaden in staat. De beslissende vraag is natuurlijk: doe je het of doe je het niet? En wat máákt dat je het wel of niet doet?’
‘Kijk’, zegt Stangneth. ‘Sinds Kant, sinds de Verlichting, domineert de idee dat we mensen zelfstandig en kritisch moeten leren nadenken. Want is dat eenmaal gelukt, dan zal de wereld een beter oord worden. Maar oorlogsmisdadigers als Eichmann waren geen sukkels die niet konden nadenken. Ze dachten niet te weinig, maar juist ongelooflijk veel na. En hun denken was niet dom, het was juist uiterst intelligent. Daaruit volgt logischerwijs dat er een denken bestaat waaruit het kwaad kan voortkomen. Ik beschouw ons denkvermogen als een instrument met vele toepassingen. Je kunt het gebruiken om jezelf boven een ander te verheffen. Je kunt het ook gebruiken om er iets goeds mee doen. Met een mes kun je groenten snijden. Je kunt er ook het probleem met je schoonmoeder mee oplossen.’
Kant had het aan het verkeerde eind?
‘Nee, dat zeg ik niet. Kant had volkomen gelijk toen hij vaststelde dat de moraal schuilt in ons denken. Dat ons morele besef niet voortkomt uit onze onderbuik. Hij liet zien dat we haarscherp wéten wat goed is en wat kwaad. In welke cultuur we ook zijn opgegroeid, we wéten dat we geen onschuldigen mogen vermoorden, we wéten dat we anderen niet mogen aandoen wat we zelf niet willen meemaken. Bovendien deed Kant nog een ontdekking: mensen vinden het aangenaam om te handelen naar hun overtuigingen. Hij liet zien dat dat ons plezier verschaft. Omdat we het als prettig ervaren om met onszelf in harmonie te zijn, willen we dat ons denken en handelen op elkaar aansluiten. Als we het ene denken maar het andere doen, dan verscheurt dat ons. Dat had hij heel juist gezien. Maar Kant dacht ook dat dit plezierige gevoel ons zou motiveren om nóg beter na te denken. Daarin vergiste hij zich. Sinds honderd jaar weten we maar al te goed dat zelfstandig nadenken ook tot het kwade kan leiden. Mensen kunnen zo hongeren naar consequentie dat het heel griezelige gevolgen kan hebben.’
Hongeren naar consequentie?
‘Je kunt zo verliefd zijn op je eigen consequente denken dat je consequent verkeerd handelt. Of het nu gaat om nazi’s, jihadisten, of rechts-extremisten – ze zijn er honderd procent van overtuigd dat alleen hun eigen waarheid geldt. Voor die waarheid zijn ze zelfs bereid te sterven. Zo’n verenging betekent altijd dat je tevens bereid bent om mensen te doden die jouw waarheid in de weg staan. De belangrijkste vraag blijft dus: waar ontspoort het zelfstandige denken? Daar gaat het mij om. Het gaat mij er ook om dat we ophouden zulke mensen weg te lachen. Iedereen die Eichmann destijds in de rechtszaal meemaakte moest om hem lachen. Tegenwoordig lachen we om Erdogan, we lachen om Poetin, we lachen om Kim Jong-un, we lachen om Donald Trump. We zijn te snel geneigd om hen weg te zetten als halvegaren die niet goed genoeg kunnen nadenken.’
We nemen hen niet serieus?
‘Inderdaad. Heel begrijpelijk, overigens. Iemand weglachen is een bezwering, een manier om onze angst onder controle te krijgen. Neem de aanslag op de kerstmarkt in Berlijn, vorig jaar december. De gedachte dat er een gek in die vrachtwagencabine zat, is altijd nog beter te verdragen dan de gedachte dat daar een man zat die bij zijn volle verstand zo veel mogelijk mensen probeerde te doden. Precies daarom willen we liever geloven dat terreurplegers gewoon wat langer in de schoolbanken hadden moeten zitten. Dat ze dan niet waren geradicaliseerd. Een beetje meer Bildung, hopen wij, en alles komt goed. Maar als het kwaad uit het denken zelf kan voortkomen, dan zal dat niet helpen.’
Wat moeten we wel doen?
‘Eerst en vooral: heel goed luisteren naar wat zijzelf te zeggen hebben. De filosoof en wiskundige Alexandre Koyré, bevriend met Arendt, zei in de jaren dertig al: dit zijn geen tijden om Hegel te lezen, we moeten Mein Kampf lezen. Natuurlijk, zei hij, is Adolf Hitler een schreeuwende gek. Maar dat betekent niet dat we zijn ideeën moeten negeren. Daar ben ik het helemaal mee eens. We moeten proberen te doorgronden wat deze mensen beweegt. Dus zullen we de publicaties van de nazi’s moeten bestuderen, het manifest van Anders Breivik, de geschriften van jihadisten. Want pas als we begrijpen hoe ze denken, weten we wat we van ze te vrezen hebben. Pas dan kunnen we er adequaat op reageren. Hoe moet je het kwaad herkennen als je het negeert? Het verdwijnt echt niet als je je handen voor je ogen slaat.’
Stangneth vertelt hoe ze pas toen ze zich voor haar vorige boek in Eichmann verdiepte, ontdekte dat er een bloeiende nationaal-socialistische filosofische praktijk heeft bestaan. ‘Na 1945 leek het alsof de Duitse universiteiten in de nazitijd bij wijze van spreken leeg hadden gestaan. Welnee. Overal in Duitsland, in alle wetenschappen, werd in de twaalf jaar dat de nazi’s aan de macht waren ijverig doorgewerkt en onderzoek gedaan. Ik heb duizenden publicaties gezien. Ook de filosofen, althans voor zover ze niet hadden moeten vluchten voor het regime, zaten bepaald niet stil. Want zoals er een Duitse wiskunde diende te ontstaan, zo diende er ook een Duits denken te ontstaan.’
Martin Heidegger, bijvoorbeeld, hielp daar geestdriftig aan mee. ‘Na 1945 hield hij er uiteraard zijn mond over. Dat bleek zeer effectief. Zelfs twintig jaar geleden nog maakte je jezelf niet populair als je zei dat hij een nazifilosoof was geweest. Dat is nog steeds een beetje zo, maar sinds 2014 kennen we zijn Schwarze Hefte. Weten we dat hij ook na de oorlog geen afstand nam van het nationaal-socialistische gedachtegoed.’
Het geheugenverlies, wil Stangneth maar zeggen, was enorm. ‘Dat komt uiteraard ook doordat de geallieerden na 1945 de algemene toegang tot nationaal-socialistische publicaties hadden verboden. Maar het gedachtegoed was daardoor niet ineens van de aardbodem verdwenen. En juist omdat we ons na de oorlog niet verdiepten in de nazifilosofie, heeft die tot op de dag van vandaag invloed.’
U bedoelt?
‘U weet, de nazi’s moesten niets hebben van de Verlichting. Die was op z’n best Frans, maar eigenlijk bovenal Joods. Spreken over de rede was in hun ogen sowieso Joods, dus verkeerd. Ik denk dat de afkeer van de rede zoals je die nog steeds ziet, stamt uit dit nationaal-socialistische denken. Iedereen die heden ten dage verstand en rede plaatst tegenover het gevoel, iedereen die deze begrippen karakteriseert als bloedeloos en koud, praat eigenlijk de nazi’s na.’
En nee, zegt Stangneth, dat betekent niet dat iedere criticus van de Verlichting per definitie verdacht is. ‘Maar we mogen niet vergeten waartoe deze afkeer in de praktijk heeft geleid.’