Home Historisch profiel Desiderius Erasmus: ‘Ik wijk voor niemand’
Historisch profiel Waarheid

Desiderius Erasmus: ‘Ik wijk voor niemand’

Erasmus hield niet van ernst, regels en dogma’s. De lol moest terug in het leven. En de nieuwsgierig­heid.

Door Erno Eskens op 13 november 2012

Desiderius Erasmus van Rotterdam filosoof denker Hans Holbein de Jonge Portret van Erasmus door Hans Holbein de Jonge uit 1523

Erasmus hield niet van ernst, regels en dogma’s. De lol moest terug in het leven. En de nieuwsgierig­heid.

02-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

De hemel stond te koop. Tegen betaling kon je een verblijfsvergunning krijgen voor het hiernamaals, en dus tastte men diep in de buidel. De kloof tussen rijk en arm werd steeds groter: ‘De kerk heeft gouden vaten, ter­wijl de arme sterft in de straten,’ dichtte Jacob van Maerlant. Rome was zo corrupt dat de geestelijken hun geloofwaardigheid ­verlo­ren. De ellende werd nog groter toen de Fran­sen in 1378 een eigen paus installeerden in Avig­non. In 1409 waren er zelfs even drie pausen.

Nederlan­ders zagen het verval met lede ogen aan. Ze waren godvrezend. Niemand riep om een revolutie, niemand durfde te tornen aan de macht van de kerk. Men hoopte op betere tij­den. Alleen de monniken uit Zwolle en Deventer roerde zich. Ze be­sloten uit de kerk te stappen. Eigen­lijk waren deze geestelij­ken, die bekend staan als ‘moderne devoten’, roomser dan de drie pausen bij elkaar. Ze lazen driftig in de bijbel en vreesden God, maar hadden meer dan genoeg van de zo vaak met voeten getreden regeltjes van Rome. Het kwam er niet op aan te ge­hoorzamen aan vage, dubieuze geboden van priesters, het ging erom deugdzaam te leven – sober, soli­dair, bijbelvast. In de ‘fraterhuizen’ die deze moderne devo­ten oprichtten, heerste de zelfverkozen armoede. Bezit was er gemeenschappelijk en alles wat men niet echt nodig had, werd verkocht. Een soort communes dus, waarvan de leden hun best deden om de door Christus vertolkte idealen zo goed mogelijk na te leven. Hoe dat moest, beschreef Thomas à Kempis (ca. 1379-1471), misschien wel de beroemdste moderne devoot, in zijn bestseller De Navolging van Christus. Dat boek heeft eeuwenlang oplages gehaald waar menig gevierd auteur nu alleen nog van durft te dromen.

Het leven zelf

Thomas à Kempis is vereeuwigd in de gevel van het eeuwenoude gebouw van de Lebuïnusschool in Deventer, opgericht door filo­soof Nicolaas van Kues, oftwel Cusanus (1401-1464). Net als Geert Groote, Alexander Hegius en Paus Adrianus VI. Maar het grootste portret in de gevel is dat van Deside­rius Erasmus (1466-1536), de renaissancehu­manist van Euro­pa. Boven zijn hoofd staat de kreet ‘Non scho­lae sed vitae disci­mus‘. Het is een leus van de Romein Seneca en kan worden vertaald als: ‘niet omdat de school het wil, maar omdat het leven erom vraagt’. Het was een van Eras­mus’ lieve­lingscita­ten en geeft een aardig beeld van het onderwijs zoals dat in Deventer werd gegeven: geen droge lesstof, geen einde­loze theologische disputen of wijsgerige haarkloverijen, nee: het leven zelf. Je moest er zelfstandig leren meten, weten, schrijven en denken.

Erasmus zat van 1478 tot 1484 in de schoolbanken. Er ging een wereld voor hem open, want in Deventer had men gebroken met de Middeleeuwen. De docenten hadden er voorzichtig afstand geno­men van leerstellingen uit Rome. Op deze school leerde men om de opgelegde moraal te beoordelen en de goede kanten ervan te verinnerlijken. Zo moest dogma worden omgevormd tot per­soon­lijke deugd. Volgens de leraren was dat geheel in lijn van het oorspronkelijke christendom, want: was Jezus iemand van re­geltjes? Nee natuurlijk, hij probeerde goed te leven, hij wilde een voorbeeld zijn. Daar had hij geen dogma of kerkelijk leger voor nodig.

Erasmus was de eerste schrijver in Europa die van de pen kon leven

De docenten op de Lebuïnusschool streefden een reli­gieuze Renaissance na, een hergeboorte van het oorspronkelij­ke, niet door kerkelijke autoriteit bezoedelde geloof; een geloof zoals Christus het bedoelde en zoals wij het allemaal persoonlijk zouden kunnen naleven. Het drukte een stempel op Erasmus. Maar nog groter zou de invloed zijn van de minder vrome variant van deze Renaissance die in die dagen in Italië ontstond. Ook daar heers­te nostalgie naar de tijd dat de kerk nog zuiver was. Maar toen men zich daar in het verleden ging verdiepen, stuit­te men op allerlei onbekende teksten die door de kerk lange tijd als ‘heidens’ terzijde waren geschoven; oude Griekse en Romeinse geschriften, onbekende werken van Aristoteles, maar ook van de Romeinse satiredichter Lucianus.

Rudolphus Agricola (1444-1485), een moderne devoot uit het Groningse Baflo en groot inspirator van Erasmus, trok naar Italië, om daar orgelconcerten te geven. Hij bracht de Itali­aanse Re­naissance in zijn knapzak mee naar het hoge Noorden. Zijn bekendste werk, De inventione dialectica, bevatte een directe aanval op het onderwijs van de kerkelijke scholen. Eeuwenlang hadden scholastici de logica van Aristoteles ge­volgd. Aristoteles stelde dat een zinnige uitspraak ‘waar’ of ‘onwaar’ is, een resultaat dat zou volgen uit de aanna­mes. Uit de aannames ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ en ‘Socrates is een mens’ volgde bijvoorbeeld de ware conclusie ‘Socrates is sterfelijk’. Geen speld tussen te krijgen. Maar de kerk had in de loop der eeuwen allerlei ‘ware aannames’ in de vorm van dogma’s vastgelegd. En omdat filosofie in die tijd geacht werd om ‘dienstmaagd van de theologie’ te zijn, hielden filoso­fen zich vrijwel uitsluitend bezig met de vraag wat er uit de aannames af te leiden was. Ze hadden nauwelijks oog voor de werkelijkheid. Agricola wilde verder kijken dan de kerktoren of zijn boeken­kast hoog was. Er moest ook onderzoek worden gedaan naar de aard van de dingen. Aannames moesten ter dis­cussie staan.

‘Verwerp alles’

Eén keer kwam Agricola naar de school in Deventer. Erasmus volgde de openbare les en beschreef het later als een hoogte­punt in zijn leven. Hier sprak de nieuwe tijdgeest, hier stond de Renaissance zelf. Hier hoorde hij zinnen als: ‘Zorg ervoor dat je wantrouwig staat tegenover alles wat je tot nu toe geleerd hebt. Verwerp alles, ga ervan uit dat je alles moet afleren, tenzij je het op gezag en als het ware bij decreet van de betere auteurs jezelf weer eigen kunt maken.’

Aan Agricola – ‘dat goddelijke intellect’ – ontleende Erasmus de term die hij aan zijn totale werk meegaf: Philosop­hia Christi. ‘Deze wijsheid of philosophia is eerder te vinden in wilsovertuiging dan in syllogismen,’ aldus Erasmus. ‘Zij is eerder een manier van leven dan een redetwist, meer een inge­ving dan een kennis, meer een verandering dan een redenering. Zij vindt gemakkelijk aanknopingspunten in de natuur, want de Philosophia Christi is niets anders dan een nieuwe geboorte, het herstel van een natuur die goed geschapen is.’

Hoewel hijzelf de kerk nooit de rug toe zou keren, geloofde hij niet dat theologen nodig waren om het geloof zuiver te houden. Goed taalon­der­wijs, zodat iedereen zelf de bijbel zou kunnen lezen, voldeed. In zijn Enchi­ridion (Handboekje voor de Chris­ten­strijder) legde Eras­mus zijn standpunten over kerk en bijbel nog eens uit: ‘Het is verkeerd om als kinderen vast te houden aan de letter en niet op te groeien tot de vrijheid van de geest.’ De boodschap sloeg aan. Erasmus was de eerste schrijver in Europa die van de pen kon leven.

Lezen, schrijven, discussiëren en een goed glas rode wijn

Door zijn opvat­tingen over de bijbel voelde Eras­mus, die een oplei­ding tot monnik volgde, zich steeds minder thuis in het kloos­ter. Hij vroeg en kreeg ont­slag van zijn kloos­terge­lof­te. Erasmus had talent voor talen. Een bisschop be­noemde hem om die reden tot zijn persoonlijk secretaris, zodat hij de benodig­de Latijnse brieven kon schrijven. De carrière van Erasmus bleek daarna niet meer te stuiten. In 1520 verge­zelde hij Karel V bij vredesonderhandelingen in Calais. Hij raakte betrokken bij de opvoeding van prinsen en kreeg met enige regelmatig banen aan hoven aangeboden. Maar hij verkoos de stilte van de stu­deerkamer. Erasmus zag zich­zelf in de eerste plaats als ‘studiemens’. Hij hield van lezen, schrij­ven, discussiëren en een goed glas rode wijn.

Hij besloot de bijbel opnieuw te vertalen. Een gewaagde onder­neming. Tot op dat moment gebruikte men de Vulgaat, een bij­belvertaling die door de kerkvader Hiëronymus (345-420) was uitgebracht en een millennium lang door de kerk als heilig was beschouwd. Er stonden fouten in, constateerde Erasmus. Pries­ters debiteerden al eeuwen onjuistheden van het preekgestoel­te. En fouten, dat kon niet goed wezen. Hij maakte een tweeta­lige bijbel, het Novum Instrumentum. Naast zijn Latijnse verta­ling stond de oudere Griek­se tekst. Het geldt als een pronk­stukje van de Renaissance, juist vanwege de mogelijk­heid om de verta­ling nog eens kritisch te toetsen.

Slapende honden

Het bracht hem uiter­aard in conflict met de kerk. Erasmus schuwde het conflict niet. Dat blijkt ook uit zijn boek over paus Julius, de man die afvallige steden platbrandde en zich op zegewagens door de ruïnes liet dragen. De titel zegt alles: Julius komt de hemel niet in.

Wie vrijheid van geest verdedigt tegen het juntaregime van een corrupte kerk met zijn verstarde regelethiek, is niet uit op het ontwikkelen van een waterdicht filosofisch stelsel. Met -ismen had Erasmus boven­dien slechte ervaringen: ‘Je vindt sneller de weg uit een doolhof, dan uit de ingewikkeldheden van de realisten, nomina­listen, thomisten, albertisten, occa­misten en scotisten’. Het ging hem eerder om eruditie, om oprechtheid, om deugdzaamheid en, niet te vergeten, lol. De herontdekte satires van Lucia­nus waren om je te bescheuren. Hij besloot ook zo’n luch­tige toon te herintro­duceren in de filosofie. Het resulteerde in de Lof der zot­heid. Hij schreef dit boek naar verluidt tijdens een weekje logeren bij de Engel­se utopist Thomas More (1478-1535). Alles en iedereen wordt in dit satirische werkje op de hak genomen: het gewone volk, stof­fige geleerden, be­stuurders, wijze den­kers. Iedereen krijgt er van langs, behal­ve de theologen, want ‘het is beter maar geen slapende honden wakker te maken en niet in die beerput te roeren. Want dat is me toch een licht­geraakt, driftig stelletje mensen. Ze konden wel eens te hoop lopen en met een stortvloed van slechte argumenten trachten mij te dwingen een toontje lager te zingen om mij, als ik dat weiger, meteen voor ketter uit te maken.’

Maarten Luther was zo’n zeurpiet. Die man was volgens Eras­mus zo recht in zijn eigen leer dat hij een gevaar voor de samen­leving vormde. Hij deed zich voor als vernieuwer, maar hield intussen wel vast aan de dodelijke ernst die de Middel­eeuwen naar verluidt zo duister hadden gemaakt. Luther spijkerde zijn stellingen vast en zeker aan de deur van zijn kerk. Erasmus probeerde zijn spijkertjes met een paar vragen los te wrikken. Weet Luther wel zeker dat de vrije wil niet bestaat? En staat het wel onomstotelijk vast dat kerkbeelden een verderfelijke invloed hebben? En natuur­lijk, meneer Luther, de kerk is corrupt, maar dat is toch geen reden om het rijke roomse leven af te zweren?

Even tussendoor… Meer lezen over Erasmus en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Het hielp niet. Luther stelde publieke­lijk dat Erasmus ‘geplet moest worden als een wandluis’ omdat hij de regels van de waarheid weigerde te formuleren: ‘Erasmus is een aal, alleen God kan hem te pakken krijgen’. Erasmus sloeg terug met een dodelijke kwinkslag: ‘Werke­lijk, ik zou u een ander karakter toewensen, als ik niet wist dat u al zo buitengewoon ingenomen bent met dat wat u hebt.’

Erasmus wilde geen ernst, maar eruditie, cultuur, beschaving. Het streven daarnaar is per definitie olijk en zot, omdat het gecultiveerde zaken zijn. Niemand wordt erudiet gebo­ren. Van nature denken we lomp en grillig. Bedenksels, manier­tjes en mooie woorden liggen ten grondslag aan onze beschaving. Cul­tuur is dus één groot gemaskerd bal. ‘Wie dit alles meer dan belachelijk vindt,’ schreef hij, ‘moet overwe­gen wat verstan­diger is: zich met het dwaze leven te verzoe­nen, of een balk te zoeken om zich aan op te hangen.’ Het was wat boud gezegd, maar zijn boodschap is duidelijk. We kunnen niet zonder die kunstma­tige laag die we aan de werke­lijkheid toevoegen.

En waar die kunstmatige cultuur toe leidt? Erasmus wist het niet. Hij had geen doel voor ogen en ontwikkelde geen blauw­druk voor een ideale samenleving. Hij wilde juist af van dat soort rigiditeiten, omdat ze gepaard gingen met onoprechtheid, oorlogszucht, corruptie, verstarring en meer van dat soort zaken. Met goed onderwijs, een beetje kritisch vermogen en een gezonde portie humor kwam je verder. Hij beëindigt zijn Lof der zotheid dan ook met: ‘Ik zie dat u nog een epiloog ver­wacht, maar u bent werkelijk niet goed wijs als u denkt dat ik me na die stortvloed van woorden nog herinner wat ik alle­maal gezegd heb. Het oorspronkelijke gezegde luidde: “Ik haat een drink­maatje met een goed geheugen” Ik voeg daar een nieuwe aan toe: “Ik haat een toehoorder met een goed geheugen”. Daarom: ik wens u het beste, klap maar in uw handen, leef en drink er vrolijk op los, vermaarde toehoorders, u bent nu in de zotheid ingewijd.’

Desiderius Erasmus

Naam: Gerrit Gerritsen. Pseudoniem: Desiderius Eras­mus van Rotterdam
Geboortedatum: 27-10-1469 te Rotterdam
Sterfdatum: 12-7-1536 te Bazel
Opleiding: Zat op de kloosterscholen van Gouda, De­venter, Den Bosch. Later volgden studies in Pa­rijs, Leuven en Tu­rijn.
Geïnspireerd door: Rudolf Agricola, de Groningse orgelspelen­de monnik. Ook beïnvloed door vrienden ­Thomas More en John Colet.
Invloed op: Vrijwel iedereen die na hem kwam. Vooral zijn schrijfstijl maakte indruk.
Hoofdwerken: Adagia (1500) Handboekje voor de christenstrij­der (1503), Lof der zotheid (1511), De op­voe­ding van een christen­prins (1516), Samen­spraken (1518), Over de vrijheid van de wil (1524)
Thema’s: Erasmus was een van de belangrijkste humanisten van de Renaissance. Zo verdedigde hij in Over de vrij­heid van de wil de morele vrijheid van het individu. In De lof der zotheid nam hij de politieke en reli­gieuze instituties van zijn tijd op de hak.
Bekende uitspraken: ‘De dieren die het minst op de mens lijken zijn het gelukkigst.’
‘Zoet is de oorlog voor wie hem niet ken­nen.’
Opmerkelijk: Hij schreef in zijn jeugd liefdesbrieven aan monnik Servatius, maar bezigde naar eigen zeg­gen nooit de liefde. Hij stierf desondanks aan syfilis.
Aan Lu­ther: ‘Werke­lijk, ik zou u een ander karakter toewen­sen, als ik niet wist dat u al zo buiten­gewoon ingenomen bent met dat wat u hebt.’