Home ‘Death comes for the philosopher’

‘Death comes for the philosopher’

Tot wanhoop van een vrome biograaf wijst de ‘godloochenaar’ David Hume zelfs op zijn sterfbed de mogelijkheid van een leven na de dood af.

Door Pieter Hoexum op 20 december 2012

David Hume filosoof Verlichting schets

Tot wanhoop van een vrome biograaf wijst de ‘godloochenaar’ David Hume zelfs op zijn sterfbed de mogelijkheid van een leven na de dood af.

04-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In het begin van de jaren zestig van de achttiende eeuw is de Schotse filosoof David Hume (1711-1776) op het toppunt van zijn roem. In heel Europa ziet men hem als een van de voormannen van de Verlichting. Ook in de belangrijke salons van Parijs worden zijn essays en zijn omvangrijke History of England gelezen en besproken; ‘les philosophes’ worden nieuwsgierig naar die vlijmscherpe Schot die zo openlijk de christelijke godsdienst bekritiseert. Als Hume eindelijk zijn entree maakt in de salons, wekt in eerste plaats zijn uiterlijk grote verbazing: men verwacht een magere, strenge Schot, maar in levende lijve blijkt hij een gezellige dikkerd, die bovendien met een zwaar provinciaal Schots accent praat. Als d’Alembert de zwaarlijvige Hume binnen ziet komen, haalt hij verbijsterd (en spits) het evangelie van Johannes aan: ‘… en het woord is vlees geworden’.

Elke week lezen over de grootste denkers uit de geschiedenis van de filosofie? Schrijf u in voor de gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Dat Hume bij zijn tijdgenoten voornamelijk bekend was vanwege zijn essays en vooral zijn geschiedschrijving, zal een hedendaagse lezer wellicht verbazen; wij denken aan Hume als een van de belangrijkste filosofen van de moderne tijd. De erkenning als filosoof waar hij tijdens zijn leven zo naar hunkerde kreeg hij pas na zijn dood. En dat terwijl Hume als een soort wonderkind begon: op zijn elfde ging hij naar de universiteit van Edinburgh, eigenlijk om rechten te studeren maar hij houdt zich voornamelijk bezig met klassieke schrijvers en filosofen. In leesclubjes maakt hij kennis met het werk van onder andere Newton, Locke, Berkeley en Hutcheson. Op z’n zeventiende had hij reeds een filosofisch systeem in gedachten dat hij vervolgens in Frankrijk uitwerkte tot de nu beroemde Treatise of Human nature. Een verhandeling die aansluit bij de sceptische traditie maar er tegelijkertijd een empirisch-naturalistische oplossing voor biedt: geen enkele zekerheid is bestand tegen radicale twijfel, maar wat we blijkbaar van nature geneigd zijn te geloven, moeten we maar, voor zolang als het duurt, voor waar aannemen.

De inmiddels 27-jarige Hume verwachtte veel van de ontvangst van zijn publicatie, maar het werd een grote teleurstelling. Zelfs een storm van kritiek was beter geweest dan de dodelijk stilte die volgde. Het boek viel, zoals hij zelf later zou schrijven, ‘dood van de drukpers’. Nu blijkt dat Hume een academische carrière wel kan vergeten, gaat hij op zoek naar andere baantjes. Zo wordt hij een tijdje privé-secretaris van een Engelse generaal, met wie hij een militaire campagne in Frankrijk meemaakt.

Een dramatische gebeurtenis tijdens die campagne maakt een onuitwisbare indruk op Hume. Een officier met wie hij bevriend is geraakt doet tijdens de campagne een wanhopige zelfmoordpoging; Hume vindt hem in zijn tent, badend in het bloed dat uit zijn open gesneden polsen gutst. Ondanks hulp van toegesnelde dokters is de officier niet meer te redden. Hij smeekt Hume, uit naam van hun vriendschap, hem te verlossen door de aangebrachte verbanden los te halen maar Hume durft dat niet aan. Later zou hij in zijn essay On suicide een pleidooi houden voor het ‘recht op zelfmoord’. Hij durft het trouwens ook niet aan dit essay te publiceren.

Van het door hem bepleite recht op zelfmoord heeft Hume nooit gebruik gemaakt, ondanks alle tegenslagen en depressies. In 1776 sterft hij na een lang ziekbed. Vanaf 1772 krijgt hij steeds ernstiger problemen met zijn ingewanden en al snel herkent hij de symptomen van de ziekte waar zijn moeder in 1745 aan overleed: kanker. Als een arts in 1776 inderdaad een gezwel bij de lever constateert, en het hem ook zelf laat voelen, reageert Hume bijna opgelucht: nu weet hij het in elk geval zeker. Aan een vriend schrijft hij dat ‘zelfs st. Thomas, de ongelovige apostel, geen andere autoriteit verlangde dan de getuigenis van zijn vingers’. In april van dat jaar schrijft hij een autobiografisch essay, My own life waarin hij zich zeer bescheiden en eerlijk, in een woord menselijk, toont. Nu de dood zich definitief aangekondigd heeft, aanvaardt Hume dat met grote waardigheid, die ook in zijn omgeving bepaald niet onopgemerkt blijft. Het doet zijn reputatie van Godloochenaar bijna helemaal teniet.

Op 25 augustus 1776, om vier uur in de middag, vindt de dood ten slotte Hume, of zoals dat in het Engels zo mooi gezegd kan worden, ‘death came for the philosopher’. Zo luidt dan ook de titel van het op een na laatste hoofdstuk dat het hoogtepunt vormt van een toch al fantastische biografie van Hume door E.C. Mossner. In zijn laatste weken krijgt Hume veel bezoek, onder andere van James Boswell, de biograaf en gesprekspartner van de legendarische lexicograaf Samuel Jonhson. Boswell worstelde al jaren met ‘het verschijnsel David Hume’: een atheïst die een zeer deugdzaam leven leidt, zonder de geringste angst voor de dood. Boswell kon zich zoiets niet voorstellen en meende dat Hume toch op zijn minst in een soort leven na de dood moest geloven. Maar hij krijgt nul op het rekest: volgens Hume is ‘it is a most unreasonable fancy’. In zijn essay over zelfmoord schreef hij: ‘Wanneer ik dood zal zijn, zullen de bestanddelen waaruit ik ben samengesteld nog steeds deel uitmaken van het universum en ze zullen even nuttig zijn in het grote weefsel als toen zij van dit individuele schepsel deel uitmaakten.’ De kalme onverzettelijkheid van Hume maakt Boswell bijna wanhopig, tegen beter weten in blijft hij hopen op inkeer. Als die uitblijft, bezoekt Boswell stiekem Hume’s open graf om te zien of daar nog tekens van spijt of bekering zijn te vinden – tevergeefs natuurlijk.

Boswell was niet de enige met een dergelijk morbide belangstelling, de familie van Hume moet zijn graf zelfs ’s nachts laten bewaken, zo opdringerig en nieuwsgierig zijn de inwoners van Edinburgh. In de maanden die volgen barst in de kranten en tijdschriften een soort pamflettenoorlog uit rond de nagedachtenis van Hume. De tegenstanders van de Verlichting hameren op Hume als Godloochenaar terwijl de voorstanders, zoals Adam Smith, wijzen op zijn onberispelijke levenswandel en speciaal op zijn waardige dood.

De begrafenis van Hume vond plaats op donderdag 29 augustus, gedurende hevige regenval. Een grote menigte begeleidde de kist naar de begraafplaats en toen volgens de overlevering een omstander opmerkte ‘Ach, het was een atheïst’, zou iemand anders geantwoord hebben ‘Kan best zijn, maar hij was een eerzaam mens.’.

Twaalf jaar lang bleef het aan Boswell knagen, totdat een droom de verlossing bracht. In de nacht van 7 op 8 januari van het jaar 1784 droomde hij dat hij geheime dagboekaantekeningen van Hume vond waarin te lezen stond dat deze in het diepste geheim altijd gelovig was gebleven. Deze wensdroom was zo levendig dat Boswell werkelijk lijkt te hebben geloofd dat hem daarin de laatste waarheid over Hume onthuld werd.