Marx lees je niet zoals Aristoteles of Kant. Hijzelf heeft expliciet een nieuwe taak toegekend aan de filosofie, omdat hij vindt dat ‘de filosofen tot dan toe niets anders hadden gedaan dan de wereld op verschillende manieren interpreteren’, terwijl ‘het belangrijk is om hem te veranderen’. Het belangrijkste obstakel om de auteur van Het kapitaal te begrijpen, is het feit dat hij zo vaak verkeerd is begrepen en weergegeven, zowel door de degenen die zijn erfgenaam wilden zijn als degenen die hem beschouwen als bron van veel kwaad in deze wereld. Marx begrijpen kan dan ook alleen maar door naar hem zelf terug te keren.
Karl Marx wordt geboren op 5 mei 1818 in Trier, in het Rijnland, in een joodse familie die net is bekeerd tot het protestantisme. Zijn vader, Hirschel Marx, is advocaat. In 1835 begint Marx met een rechtenstudie in Bonn. Hij leidt er het vrolijke leven van de Duitse studenten van die tijd, raakt gewond tijdens een duel en verblijft korte tijd in de gevangenis wegens herrieschoppen en nachtelijke dronkenschap. Vervolgens studeert hij filosofie in Berlijn, en in 1841 promoveert hij op Democritus en Epicurus in Jena. Het jaar daarop wordt hij hoofdredacteur van een liberale krant, de Rheinische Zeitung. Als in het Rijnland een wetsvoorstel wordt ingediend, dat beoogt het tot dan toe legale verzamelen van hout als diefstal te bestempelen, schrijft hij zijn artikelen over ‘het stelen van het hout’. Daarin geeft hij een eerste kritische reflectie op ‘eigendom’. In 1843 trouwt Marx met een jeugdvriendin, Jenny von Westphalen en vestigt zich, nadat zijn krant verboden is, in Parijs. In die tijd knoopt hij bijzonder vriendschappelijke banden aan met Friedrich Engels, en begint een samenwerking met hem die veertig jaar zal duren.
Vervreemding
Marx denkt dat werken de essentie of de natuur van de mens is. Alleen door te werken kan de mens zich ontplooien. Strikt gesproken werkt het dier niet. ‘Zeker, het dier produceert ook. Het bouwt een nest, woonruimten, zoals de bij, de bever en de mier, maar het produceert slechts datgene waar het onmiddellijk behoefte aan heeft voor hemzelf of voor zijn jong’, terwijl de mens door zijn bestaansmiddelen te produceren de natuur transformeert, zijn stempel er op drukt, er een menselijke wereld van maakt. De natuur wordt zo ‘het niet-organische lichaam’ van de mens, het verlengstuk van zijn eigen lichaam. Door gereedschappen en vaardigheden te ontwikkelen, stelt de mens zich bovendien niet tevreden met het transformeren van de natuur, hij ontwikkelt zich, cultiveert zich en produceert in zekere zin zichzelf. ‘Alles wat men de universele geschiedenis noemt, is niets anders dan de geschiedenis van het voortbrengen van de mens door de menselijke arbeid.’
Het privé-bezit en de arbeidsdeling hebben volgens Marx die band van de mens met de natuur en met zichzelf van hun natuurlijke karakter ontdaan. Waar werk eerst de essentie van de mens was, is het nu het instrument van zijn dienstbaarheid geworden. Niet alleen is de arbeider het product van zijn werk ontnomen, ook zijn zelf is hem ontnomen – dat noemt Marx, met een term die hij aan Hegel heeft ontleend, ‘vervreemding’. Werk is niet meer iets waardoor de mens zijn bestaan bevestigt, maar een simpel middel om te overleven. ‘Werk staat buiten de arbeider, dat wil zeggen dat hij niet meer toebehoort aan zijn essentie, dat de arbeider zijn bestaan niet bevestigt maar het juist ontkent, zich niet op zijn gemak voelt, maar ongelukkig: hij ontplooit geen vrije fysieke en intellectuele activiteit meer, maar maakt zijn lichaam dood en vernietigt zijn geest.’ Dat heeft als consequentie dat ‘de mens zich alleen maar vrij voelt in zijn dierlijke functies: eten, drinken, voortplanten, of ook in de keuze van zijn huis, van zijn kleding et cetera; hij voelt zich daarentegen dier in zijn eigenlijke menselijke functies. Dat wat dierlijk is wordt menselijk, en dat wat menselijk is wordt dierlijk.’
Marx vat de menselijke emancipatie op als een hernieuwde toe-eigening van zichzelf. Zo kan alleen het ‘communisme’ – ‘de positieve afschaffing van het privébezit (dat zelf een vorm van menselijke zelfvervreemding is)’ en ‘reële toe-eigening van de menselijke essentie door de mens en voor de mens’ – een eind maken aan de vervreemding, en maakt het de ‘volledige terugkeer van de mens naar zichzelf’ mogelijk.
Toch blijft het project van de jonge Marx in wezen behoren tot de meest klassieke filosofische projecten: de mens in staat stellen om volgens zijn natuur te leven. En in die zin ‘is het communisme een humanisme. Het is de ware oplossing van de tegenstelling tussen mens en natuur, tussen mens en mens.’
Gevaarlijke volksmenner
Marx, die in Frankrijk wordt beschouwd als een gevaarlijke volksmenner, wordt in 1845 dit land uitgezet, door inmenging van de Pruisische regering, en vestigt zich in Brussel waar hij tot 1848 blijft. Zijn huis wordt de ontmoetingsplaats van alle politieke critici. Marx komt in contact met de Liga van communisten die hem vraagt om samen met Engels een Manifest van de communistische partij te schrijven; het manifest wordt gepubliceerd in februari 1848. Deze publicatie, waarvan de beroemde conclusie – ‘arbeiders aller landen, verenigt u!’ – het devies van de communistische beweging zal worden, geeft in een gesimplificeerde vorm de theorie weer van de geschiedenis van de mensheid: ‘De geschiedenis van elke maatschappij tot aan tegenwoordig is de geschiedenis van de klassenstrijd’, beweren Marx en Engels. ‘De vrije mens en de slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, kortom: onderdrukkers en onderdrukten, bevonden zich in een voortdurende oppositie; ze hebben zonder onderbreking strijd gevoerd, nu eens verdekt, dan weer openlijk, die elke keer eindigde door een revolutionaire transformatie van de hele samenleving, of door de ondergang van de verschillende klassen in de strijd.’
Marx neigt dit conflict er in de moderne tijd zich te concentreren in een oppositie tussen de bourgeoisie en het proletariaat, waaruit noodzakelijkerwijs een revolutionaire crisis moet volgen. Maar terwijl ‘alle bewegingen uit het verleden bestonden uit minderheden of gunstig waren voor minderheden’, is het proletariaat ‘dat slechts zijn ketenen kan verliezen’ een enorme meerderheid geworden, ‘die door een opstand – door zich op te richten – het hele bouwsel wel in de lucht moet laten vliegen.’ Het proletariaat is dus door Marx belast met de historische missie een eind te maken aan de verdeling van de maatschappij in klassen en de gehele mensheid te bevrijden, door het eigen juk af te werpen.
Het Manifest formuleert zo de fundamentele principes van het ‘historisch materialisme’. Volgens het ‘historisch materialisme’ bepaalt de economische structuur van de maatschappij, haar ‘productiewijze’, onvermijdelijk de andere aspecten van het sociale leven (politiek, juridisch, intellectueel et cetera). Voor Marx ‘is het niet het bewustzijn van de mensen dat hun bestaan bepaalt, het is net omgekeerd: hun sociale bestaan bepaalt hun bewustzijn. De ideeën – of dat wat Marx de ‘ideologie’ noemt – zijn de ‘taal van het werkelijke leven’, dat wil zeggen de weerspiegeling van het materiële bestaan van de mensen; dat verklaart dat de dominante ideeën (filosofische, politieke, morele, religieuze) die van de heersende klasse zijn en haar belangen dienen. ‘Doordat die klasse over de middelen van de materiële productie beschikt, beschikt ze tegelijkertijd over de intellectuele productiemiddelen.’
Geestelijke ellende
Vanuit Brussel keert Marx voor een korte tijd terug naar Duitsland, verblijft vervolgens in Parijs, om zich uiteindelijk in Londen te vestigen, waar hij in 1883 zal sterven. De eerste jaren daar zijn ellendig, zowel in materieel als geestelijk opzicht. ‘Ik denk niet dat men ooit geschreven heeft over geld terwijl men dat zo miste’, schrijft hij aan Engels. Karl en Jenny Marx verliezen drie van hun zeven kinderen. Het gezin moet zien te leven van wat de artikelen opbrengen die Marx schrijft voor verschillende kranten waaronder de New York Tribune; dat lukt vaak niet, maar dan biedt de trouwe Engels hulp. Ondanks deze problemen verliest Marx verliest zijn werklust niet. Hij brengt zijn dagen door in de leeszaal van het British Museum en schrijft ’s nachts een opzet voor Het kapitaal. Tegelijkertijd neemt hij actief deel aan de organisatie van de arbeidersbeweging en aan diverse polemieken die de verschillende stromingen tegenover elkaar plaatsen. Hij wordt een van de leiders van de Internationale associatie van arbeiders – de eerste Internationale – die in 1864 werd opgericht in Londen.
Schoenen versus brood
Maar Marx wijdt zijn laatste levensjaren vooral aan het schrijven van zijn meesterwerk, Het kapitaal, om ‘de economische wet te ontdekken van de beweging van de moderne maatschappij.’ Zijn vertrekpunt is de analyse van de koopwaar. Voor zover die een bepaalde behoefte kan bevredigen, heeft elke koopwaar volgens Marx een ‘gebruikswaarde’. Zij verschilt in dat opzicht van andere koopwaren, en kan daar niet tegen worden geruild; schoenen kunnen geen kilo brood vervangen. Maar koopwaar heeft ook een ‘ruilwaarde’ – haar prijs – die het mogelijk maakt haar te vergelijken met andere koopwaren, en haar op de markt te ruilen tegen andere koopwaren. Dat de koopwaren zo kunnen worden vergeleken en geruild, is te danken aan een eigenschap koopwaren met elkaar delen: ze zijn allemaal ‘gekristalliseerde menselijke arbeid’, niet meer een of andere concrete en bijzondere vorm van arbeid, maar ‘abstracte menselijke arbeid’.
Het ruilen zelf kan op twee manieren gebeuren: ik kan een goed verkopen dat ik bezit en dat ik niet nodig heb, om een goed te verkrijgen dat ik niet bezit en waar ik behoefte aan heb. De koopwaren zijn in dit geval in waarde gelijk; uit een dergelijke ruil volgt immers geen winst. Wanneer de ruil echter van geld naar geld gaat, en slechts bestaat uit het kopen van koopwaar en het weer verkopen daarvan met winst, noemt Marx die winst de ‘meerwaarde’. Dit tweede type ruil, dat Marx beschouwt als karakteristieke trek van het kapitalisme, heeft iets mysterieus. Hoe is het mogelijk dat geld geld produceert? Waar komt de meerwaarde vandaan? Volgens Marx ontstaat die doordat degene die het geld heeft, de kapitalist, op de markt een bijzonder soort koopwaar vindt, begiftigd met het vermogen om de ruilwaarde te produceren. Die koopwaar is de ‘werkkracht’ van de arbeider. Om te overleven wordt de arbeider gedwongen om zijn werkkracht voor een salaris te verkopen aan de kapitalist. De ‘ruilwaarde’ – het verrichte werk – heeft als kenmerk dat die rijkdom voortbrengt en meer opbrengt dan zij heeft gekost.
Marx, die van mening is dat hij hiermee de drijfveren van het kapitalistische systeem heeft blootgelegd, denkt dat hij ook de contradicties aan het licht heeft gebracht, die het systeem uiteindelijk fataal moeten zijn. Marx oordeelt ‘dat op een bepaald niveau van hun ontwikkeling de materiële productiekrachten in botsing komen met de bestaande productieverhoudingen’ en dat dan ‘een nieuw tijdperk van sociale revolutie aanbreekt’. ‘Naarmate het aantal potentaten van het kapitaal afneemt, die alle voordelen van deze periode van sociale evolutie verbruiken en monopoliseren’, schrijft Marx, ‘nemen de ellende, de onderdrukking, de slavernij, de degradatie en de exploitatie toe, maar tegelijkertijd ook groeit ook het verzet van de steeds groter wordende en meer gedisciplineerde arbeidersklasse, door het mechanisme van de kapitalistische productie zelf verenigd en georganiseerd. Het monopolie van het kapitaal wordt zo een obstakel voor de productiewijze. De socialisering van het werk en de centralisering van materiële bronnen bereiken het punt waarop deze niet meer binnen de kapitalistische omhulling gehouden kunnen worden. Die omhulling valt in stukken uit elkaar. Het laatste uur van het kapitalistische eigendom heeft dan geslagen. Van degenen die het bezit hebben afgenomen, wordt dan het bezit afgenomen.’
De totale mens
De revolutie die hier wordt aangekondigd, onderscheidt zich volgens Marx van revoluties uit het verleden, doordat het proletariaat dat geroepen is om te overwinnen geen andere klasse heeft om te domineren of te exploiteren. Met het eind van de bourgeoissamenleving ‘komt de prehistorie van de menselijke samenleving tot een einde.’ De oude wereld, ‘met zijn klassen en zijn klassenstrijd maakt plaats voor een associatie waarin de vrije ontplooiing van eenieder de voorwaarde is voor de vrije ontplooiing van iedereen.’ Behalve de verdwijning van het geld, de familie, en de staat voorziet Marx uiteindelijk het eind van de arbeidsdeling en van de beroepen die iedereen opsluiten in slechts één activiteit waaraan niet te ontsnappen valt. In de communistische samenleving ‘is niemand opgesloten in slechts één kring van activiteiten’: ‘Ik kan jagen in de ochtend, vissen in de middag, me wijden aan de landbouw in de avond en me overgeven aan de kritiek na de maaltijd, overeenkomstig waar ik zin in heb, zonder ooit jager, visser, landbouwer of criticus te worden.’ Het ‘versplinterde individu’ heeft plaatsgemaakt voor de totale mens, die onafhankelijk is van de materiële noodzaak en zich volop als mens kan ontplooien.
Dit is een ingekorte versie van het artikel ‘Karl Marx’ in Lire (maart 2007), vertaald uit het Frans door Florentijn van Rootselaar.