Ongeveer een jaar later treffen we in De vrolijke wetenschap het volgende aan: ‘Het grootste gewicht. – Als jou nu eens, op een dag of een nacht, een demon achterna sloop tot in je eenzaamste eenzaamheid en tegen je zei: “Dit leven, zoals je het thans leeft en geleefd hebt, zul je nog eens en nog ontelbare malen moeten leven (…) De eeuwige zandloper van het bestaan wordt telkens weer omgedraaid – en jij ook, stofje van het stof” – Zou je je niet plat ter aarde werpen en tandenknarsend de demon vervloeken die zo praatte?’
Aan het einde van zijn geestelijk leven, schrijft Nietzsche hierover in Ecce homo dat de eeuwige wederkeer van het gelijke zowel de conceptie als de grondgedachte van Aldus sprak Zarathoestra is. Het is voor hem ‘de hoogste formule van de levensbeaming die denkbaar is.’ Terwijl Nietzsche aanvankelijk nog speelde met de gedachte zijn idee natuurwetenschappelijk te verifiëren, kreeg het al snel de status van een soort gedachte-experiment: leef jij je leven zo, dat je het tot in het oneindige nog een keer kunt leven? Bij Nietzsche zijn drie mogelijke reacties te vinden op de deze vraag. Je kunt uit onverschilligheid je neus ervoor ophalen, of het idee kan je doen walgen, maar deze reacties zijn voor hem niet gewenst. Dat zou alleen ‘de laatste mens’ doen (de individualistische, genotzuchtige en onverschillige quasi-democraat). De passende reactie is er één van amor fati (liefde voor het lot), van ja-zeggen tegen het leven is. Dát is Nietzsches ideaal.
De inlijving van deze gedachte lijkt misschien eenvoudiger dan het lijkt. Wat Nietzsche betreft waren er tot dan toe twee mensen geweest die de gedachte hadden kunnen krijgen: Spinoza en (heel misschien) Plato…
Leef jij je leven zo, dat je het tot in het oneindige nog een keer kunt leven?