Home Een diepzinnige dwaas

Een diepzinnige dwaas

Door Koen Schouwenburg op 30 april 2021

Een diepzinnige dwaas
Cover van 05-2021
05-2021 Filosofie magazine Lees het magazine

In een opnieuw vertaalde roman van Denis Diderot gaan de verdorven antiheld Rameau en een naamloze filosoof met elkaar in dialoog.

Rameau is een ‘luilak’, een ‘lafbek’, een ‘dwaas’. Hij is schaamteloos, maar ook scherpzinnig. Dit moeilijk te doorgronden hoofdpersonage in De neef van Rameau wordt ook wel beschouwd als de eerste antiheld van de moderne literatuur. Deze wervelende roman in dialoogvorm van Denis Diderot (1713-1784) verscheen eind vorig jaar in een nieuwe, soepele vertaling van Hannie Vermeer-Pardoen.

In 1805 werd De neef van Rameau voor het eerst gepubliceerd, niet in het Frans, maar in een Duitse vertaling van Goethe. Zestien jaar later werd de dialoog terugvertaald naar het Frans. Per toeval werd het Franstalige, door Diderot gecorrigeerde manuscript in 1891 teruggevonden. De dialoog werd door filosofen in de negentiende eeuw omarmd: een jaar na Goethes vertaling citeerde Hegel eruit in zijn Fenomenologie van de geest (1806) en Karl Marx stuurde een exemplaar van dit ‘unieke meesterwerk’ naar zijn kameraad Friedrich Engels.

En Marx had – althans in dit geval – gelijk. De neef van Rameau is inderdaad meesterlijk. De dialoog tussen de naamloze filosoof en Rameau is speels, spannend en bijzonder dubbelzinnig – een boek dat misschien het best te karakteriseren is als filosofische literatuur en niet als literaire filosofie, omdat er na het onderzoek geen eenduidige conclusie volgt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het is moeilijk om grip te krijgen op Rameau. Wie is deze man en wat vindt hij? Rameau zelf is een begaafde musicus en de neef van de componist Jean-Philippe Rameau (1683-1764). Hij wordt door de ik-figuur geïntroduceerd als ‘een van de merkwaardigste figuren uit dit land’. De ene dag loopt hij erbij als een zwerver, de andere dag ziet hij er piekfijn uit. De filosoof vindt hem zowel verdorven als diepzinnig.

‘De dialoog is spannend en bijzonder dubbelzinnig’

Rameau is het tegenovergestelde van een ander bekend personage uit Diderots literaire oeuvre: de hoofdpersoon van zijn filosofische roman Jacques de fatalist en zijn meester (eveneens postuum gepubliceerd, in 1796). Jacques is een kletskous die gelooft in de goddelijke voorzienigheid, want ‘alle goede en slechte dingen die ons hier beneden overkomen, staan daar boven geschreven’. De denkbeelden van Rameau daarentegen zijn bijzonder modern. Volgens hem bestaat er niet zoiets als een vaststaande en universele moraal: ‘Bedenk overigens dat bij zo’n aan verandering onder­hevig onderwerp als waarden en normen er geen absoluut, essentieel en algemeen geldend oprecht of onoprecht bestaat.’ Rameau maakt de weke moraal van de filosoof belachelijk en betoogt dat eigenbelang belangrijker is dan plicht. Even daarvoor had hij al stellig verkondigd: ‘Ik lieg nooit als ik belang heb bij de waarheid en ik spreek nooit de waarheid als ik belang heb bij de leugen.’

In tegenstelling tot de goedgelovige Jacques is Rameau dus een scepticus. In zijn Filosofische gedachten, een boek dat in 1746 voor het eerst anoniem verscheen in Den Haag, schreef Diderot: ‘Wat nooit ter discussie is geweest, is ook nooit bewezen. Wat men nooit onbevooroordeeld heeft onderzocht, is nooit echt onderzocht. Scepticisme is dus de eerste stap op weg naar de waarheid.’ Wanneer de filosoof zegt dat je alleen gelukkig kunt worden als je een fatsoenlijk mens bent, gaat Rameau direct in de aanval: ‘Ik zie echter een oneindig aantal fatsoenlijke mensen die niet gelukkig zijn en een oneindig aantal mensen die wel gelukkig zijn, maar niet fatsoenlijk.’ Daarnaast vraagt Rameau zich af wat deugdzaamheid eigenlijk is, want ‘zou het kunnen zijn dat u ondeugd noemt wat ik deugd noem, en deugd wat ik een ondeugd noem’.

Een ander belangrijk thema van de dialoog is de positie van het individu in de maatschappij. Rameau meent dat de samenleving corrumpeert, dat iedereen een dansje doet om de ander te vleien. ‘Ieder die een ander nodig heeft,’ zegt Rameau tegen het einde van zijn ontmoeting met de filosoof, ‘is een armlastige en neemt een positie in.’ Het individu is in een samenleving dus niet waarachtig, maar speelt een rol: ‘Ze wilden dat ik een dwaas was en dat ben ik ook geworden.’

Het lijkt erop dat de filosoof zijn gesprekspartner stiekem bewondert, vanwege zijn lef en zijn eerlijkheid, maar vooral omdat hij niet hypocriet is. Als Rameau echt verdorven is, zoals de filosoof hem toch regelmatig karakteriseert, is dat dan niet vooral het gevolg van het leven in een schijnheilige wereld? Ook na meer dan twee eeuwen is deze vraag nog altijd even belangwekkend.