Home Mens en techniek Wat dingen met ons doen
Mens en techniek

Wat dingen met ons doen

Koffieautomaten, verkeersdrempels en ladyshaves zijn zo gewoon geworden, dat we vaak niet zien hoe groot hun betekenis is. Kijk eens naar het verschil tussen een scheerapparaat en een ladyshave, schrijft Peter-Paul Verbeek in een nog vrij onschuldig voorbeeld.

Door Peter-Paul Verbeek op 05 maart 2013

Lisette Laverde keuken magnetron aanrecht beeld Lissete Laverde

Koffieautomaten, verkeersdrempels en ladyshaves zijn zo gewoon geworden, dat we vaak niet zien hoe groot hun betekenis is. Kijk eens naar het verschil tussen een scheerapparaat en een ladyshave, schrijft Peter-Paul Verbeek in een nog vrij onschuldig voorbeeld.

05-2003 Filosofie magazine Lees het magazine

Welke rol spelen dingen in het leven van mensen? Door de technologische ontwikkelingen van de afgelopen eeuw is deze vraag actueler dan ooit. Onze samenleving wordt overspoeld met nieuwe voorwerpen die in grote mate mede vormgeven aan ons dagelijks leven. Onze gesprekken zijn verweven geraakt met telefoons en computers, ons reizen met fietsen, auto’s, treinen en vliegtuigen, ons eten met koelkasten, fornuizen en magnetrons, onze ontspanning met televisies, video’s en audioapparatuur, ons geboren worden, ziek zijn en sterven met medische instrumenten. Wat doen al die dingen met ons? Hoe kan hun rol in het bestaan van mensen begrepen worden?

Het ligt voor de hand om voor een antwoord op deze vraag aan te kloppen bij de techniekfilosofie. Maar de antwoorden die dat oplevert, blijken niet allemaal even bevredigend te zijn. Martin Heidegger en Karl Jaspers bijvoorbeeld, richtten zich in hun sombere diagnose namelijk nauwelijks op concrete technologische apparaten. Jaspers gaat ervan uit dat techniek massificatie zou creëren, doordat zij een systeem van massaproductie in het leven roept dat mensen en hun materiele omgeving verandert in functionele massaproducten. Hij stelt dat mensen door deze ontwikkeling vervreemden van zichzelf, van hun ‘authenticiteit’. Om die vervreemding te overwinnen zouden mensen een soevereiniteit ten opzichte van techniek moeten herwinnen. In de techniekfilosofie van Martin Heidegger staat de technische relatie van mensen tot de wereld centraal. Heidegger begrijpt techniek als een specifieke manier van benaderen van de werkelijkheid: een beheersend tegemoet treden ervan, waardoor ze alleen nog kan verschijnen als grondstof om te manipuleren. Mensen vervreemden dan niet zozeer van zichzelf, maar van de werkelijkheid.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Deze sombere diagnoses zijn gedurende de afgelopen decennia steeds meer onder vuur komen te liggen. Wie bepaalt immers het wezenlijke van ‘de mens’ en ‘de werkelijkheid’ waarvan we zouden vervreemden? Daarnaast doen deze analyses onvoldoende recht aan de rol van concrete technologische apparaten in de samenleving en het dagelijks leven van mensen.

De common sense gedachte dat techniek vooral begrepen moet worden in termen van haar functionaliteit is echter ook geen aantrekkelijk alternatief. In plaats van vervreemdend zou ze dan instrumenteel zijn: middel voor een doel. Techniek werkt of werkt niet, en verder gaat haar rol niet. Waar Heidegger en Jaspers te veel gewicht aan techniek gaven, geeft een instrumentele benadering haar weer te weinig gewicht. De apparaten om ons heen geven immers wel degelijk vorm aan ons dagelijks leven. De kunst is dus om tussen de klippen van een vervreemdingsfilosofie en een zuiver instrumentele techniekopvatting door te varen. Maar hoe?

Om die vraag te beantwoorden, kan een concrete technologie als uitgangspunt dienen: de magnetron. Zoals zoveel nieuwe technologieën was de magnetron aanvankelijk een gizmo, laten Cynthia Cockburn en Susan Ormrod zien in hun studie Gender and Technology in the Making. Het was een high-tech speeltje waarvoor mannen de primaire markt vormden. Hij werd verkocht in bruingoedwinkels, tussen de videorecorders en de stereo-installaties. Het was een hele toer om hem te bedienen, wat zijn technologische imago alleen maar versterkte. De markt van ‘pioniers’ raakte op een gegeven moment echter verzadigd en gaandeweg werd de magnetron steeds meer in de markt gezet als een gewoon kookinstrument. Hij was niet meer zozeer één van de toys for the boys, maar werd een alledaags gebruiksvoorwerp voor in het huishouden. De verkoop ervan verschoof naar witgoedwinkels, waar hij zich een plek verwierf tussen de koelkasten en de fornuizen.

Daarmee werd de magnetron tevens geacht het domein van vrouwen te betreden. Dat bracht een opmerkelijke verandering in zijn ontwerp met zich mee: hij werd opeens een stuk eenvoudiger te bedienen. Omdat vrouwen kennelijk technologisch niet bijzonder competent en geïnteresseerd werden geacht, werden veel toeters en bellen vervangen door simpele knopjes met pictogrammen. Om een kopje soep op te warmen, hoeft er bij de meeste magnetrons nu geen reeks ingewikkelde handelingen meer te worden uitgevoerd om de intensiteit en duur van de straling in te stellen, maar kan volstaan worden met het aantippen van het plaatje van een kopje soep. Eén en dezelfde technologie blijkt in een verschillende context dus een geheel andere identiteit te kunnen hebben – en zelfs ‘seksistisch’ te kunnen zijn. De twee magnetrons zijn even functioneel: ze zijn beide geschikt om snel een maaltijd te bereiden. De ene magnetron definieert zijn gebruikers echter als technologisch competent, de andere als incompetent.

Deze werking heeft de magnetron vooral door zijn betekenis. Door de plekken waar hij verkocht wordt en de bediening die hij vereist, staat hij voor technologische incompetentie. Wanneer de magnetron beschouwd wordt vanuit de manier waarop hij als werkzaam, fysiek object aanwezig is, wordt nog een andere rol ervan zichtbaar: hij blijkt in staat te zijn het eetpatroon van mensen te veranderen. Door de manier waarop het apparaat functioneert – er kan snel en gemakkelijk voedsel mee verwarmd worden – blijkt het een uitgelezen combinatie te vormen met diepvriespizza’s en andere kant-en-klare maaltijden. Dergelijke maaltijden, die veelal in eenzaamheid en hoog tempo verorberd worden, kunnen dankzij de magnetron nóg sneller worden ‘bereid’. De magnetron nodigt als het ware uit tot het consumeren van zulke maaltijden en werkt daardoor een eetpatroon in de hand waarin steeds minder gezamenlijk en steeds vaker afzonderlijk gegeten wordt.

Een uitzending van Oprah Winfrey illustreerde dit treffend. Een aantal huishoudens was gevraagd gedurende enige tijd elke dag gezamenlijk de avondmaaltijd te gebruiken. Getuige de beelden van de situatie voor het experiment, waren zij dit behoorlijk ontwend: ieder at op een eigen tijdstip, door in de magnetron op te warmen wat van zijn of haar gading was. Het experiment bleek voor veel gezinnen dan ook moeilijk vol te houden. Maar als het lukte, had dat dan ook hartverscheurende taferelen tot gevolg. Zo was de vader van één van de deelnemende gezinnen Oprah zeer dankbaar, omdat hij zonder het experiment nooit te weten gekomen zou zijn dat zijn zoon marinier wilde worden. De magnetron had in dit huishouden meer gedaan dan maaltijden opwarmen.

Om de verhouding tussen mens en technologie zoals de magnetron beter te begrijpen, biedt de fenomenologie een goed uitgangspunt. De inzet van deze stroming, die in de negentiende eeuw is ontstaan, was het verhelderen van de relatie tussen mensen en hun wereld. Vooral de zogenaamde postfenomenologie – een term van de filosoof Don Ihde – biedt veel aanknopingspunten voor een analyse van de techniek. De kerngedachte van die fenomenologie is dat mens en wereld altijd met elkaar verbonden zijn: ze kunnen niet los van elkaar gedacht worden. Mensen zijn wat ze zijn vanuit de manier waarop ze in hun wereld aanwezig zijn en de wereld is wat ze is vanuit de manier waarop ze door mensen ervaren wordt. Mensen-op-zichzelf bestaan niet: ze zijn altijd gericht op en aanwezig in hun wereld. En de wereld-op-zichzelf bestaat misschien wel, maar niet voor mensen: hun wereld is altijd een door hen ontsloten wereld. Vanuit een postfenomenologisch perspectief kan gesteld worden dat mens en wereld elkaar vormen in hun onderlinge relatie. In hun verwevenheid worden ze wat ze zijn. Een boom waarin geklommen wordt, is een andere boom dan die omgehakt wordt, en degene die erin klimt, is op een andere manier aanwezig dan degene die hem omhakt. De subjectiviteit van mensen en de objectiviteit van hun wereld krijgen gestalte in hun wederzijdse betrokkenheid.

Dit perspectief biedt een geschikt kader om over technologische artefacten na te denken, omdat artefacten een belangrijke rol kunnen spelen in deze relatie tussen mensen en wereld. Deze rol kan aangeduid worden als ‘bemiddeling’: technologieën bemiddelen de relatie tussen mensen en hun wereld. Om die bemiddelende rol van technologie te begrijpen is het nodig allereerst te onderzoeken op welke manier technologieën aanwezig kunnen zijn in de relatie tussen mensen en wereld. Hier biedt het werk van fenomenologen als Heidegger, Ihde en Merleau-Ponty aanknopingspunten. Zij laten zien hoe de techniek soms helemaal naar de achtergrond kan verdwijnen en hoe ze op andere momenten alle aandacht weet te trekken.

Wie met een hamer een spijker in de muur slaat, is gericht op de spijker en niet op de hamer, schrijft Heidegger in Sein und Zeit. Werktuigen maken een praktijk mogelijk, maar trekken zich daarbij tegelijkertijd terug uit de aandacht van mensen. Een hamer maakt het mogelijk om te timmeren – en bemiddelt zo de relatie tussen een timmerman en de spijker – maar is niet expliciet aanwezig in deze praktijk. Hij wordt ‘ingelijfd’: hij is als het ware een verlengstuk van het lichaam. Je timmert niet op je hamer, maar met je hamer op een spijker. Hetzelfde geldt voor voorwerpen waarmee mensen waarnemen in plaats van handelen. Een bril, of de sonde van een tandarts, is niet het eindpunt van een waarneming maar het middel ervan. Je kijkt niet naar je bril, maar door je bril naar de wereld; een tandarts voelt niet zozeer zijn of haar sonde, maar door de sonde heen het tandbederf. De relatie tussen mensen en wereld kan als het ware plaatsvinden ‘door een artefact heen’.

In de zogenaamde alteriteitsrelatie treedt een geheel andere situatie op. Een technologie is dan juist wel expliciet aanwezig in het handelen of waarnemen van mensen. Waar een ingelijfde technologie zich terugtrekt uit de mens-wereldrelatie, vraagt een technologie vanuit de alteriteitsrelatie aandacht voor zichzelf. Een koffieautomaat is hiervan een voorbeeld: mensen moeten daarmee in interactie om een kopje koffie te kunnen bemachtigen.

Deze relaties zijn overigens niet vast verbonden aan technologieën: met dezelfde technologie kunnen mensen zowel een inlijvings- als een alteriteitsrelatie hebben. Een auto, bijvoorbeeld, wordt tijdens het rijden ingelijfd. Als dat niet zo is, gebeuren er ongelukken. Mensen nemen door de auto heen de wereld waar: ze voelen het wegdek door de banden en schokbrekers, zien andere weggebruikers door de ruit. Maar mensen die vaak onder de motorkap sleutelen, hebben er een alteriteitsrelatie mee.

Vanuit deze mens-techniekrelaties geven technologieën mede vorm aan de relatie tussen mensen en hun wereld. Technologieën zijn meer dan functievervullers. In hun functioneren organiseren ze hun context op een bepaalde manier. Wanneer mensen via de telefoon met elkaar communiceren, zijn ze op een andere manier voor elkaar aanwezig dan in een rechtstreeks gesprek of via de e-mail. Elke vorm van communicatie heeft zijn eigen mogelijkheden en beperkingen. Wanneer mensen een magnetron in huis halen, worden ze vaker uitgenodigd om kant-en-klare diepvriesmaaltijden te eten, in plaats van zelf een maaltijd te bereiden en daar gezamenlijk van te genieten.

Dit bemiddelende vermogen van technologieën moet overigens niet gezien worden als een intrinsieke eigenschap van technologieën zelf. Bemiddeling ontstaat pas in de relatie die mensen met technologieën hebben. Het zou een weinig fenomenologische benadering zijn om te spreken over technologie los van de mensen in wiens handelen en waarnemen ze een rol speelt. Pas in het gebruik verkrijgt een technologie een identiteit. Zo is de telefoon oorspronkelijk ontwikkeld als hulpmiddel voor slechthorenden, en de schrijfmachine voor slechtzienden. Beide apparaten bleken echter ook in een andere praktijk ingezet te kunnen worden en verkregen zo de definitie die wij nu hanteren.

Technologie speelt op twee manieren een rol in de relatie tussen mens en wereld. Ten eerste is de wereld op een bepaalde manier aanwezig door de technologie. Dan spelen technologieën een rol in de waarneming en ervaring van mensen. Ten tweede speelt de technologie een grote rol in de manier waarop de mens in zijn wereld aanwezig is. Dan spelen technologieën een rol in het menselijk handelen en de manier waarop zij hun bestaan inrichten.

Vanuit de bemiddeling van de waarneming spelen technologieën een grote rol in de manier waarop de werkelijkheid voor mensen aanwezig kan zijn. Zo is een landschap op een geheel andere wijze aanwezig vanuit de trein dan vanaf de fiets of tijdens een wandeling. Bepaalde aspecten ervan treden naar voren, terwijl andere meer naar de achtergrond verdwijnen. Kenmerkend voor de bemiddeling van de waarneming is dat ze een structuur van amplificatie en reductie bezit. Altijd worden bepaalde aspecten van de werkelijkheid versterkt en andere verzwakt. De transformatie van de perceptie die op deze manier optreedt, heeft implicaties voor de manier waarop mensen hun wereld kunnen interpreteren.

Aan de hand van waarnemingsinstrumenten kan dit fenomeen het duidelijkst worden geïllustreerd. Met behulp van instrumenten doen wetenschappers waarnemingen die ze zonder die instrumenten überhaupt niet zouden kunnen doen. In de waarneembare wereld bestaat bijvoorbeeld geen equivalent voor wat waargenomen kan worden met behulp van radiotelescopen of MRI-scans. Deze instrumenten ‘vertalen’ onzichtbare straling tot een waarneembaar beeld, en bieden zo een geheel nieuwe toegang tot de werkelijkheid: ze geven mede vorm aan wat als ‘objectiviteit’ kan gelden. Bovendien bepalen medische waarnemingstechnieken ook in hoge mate de ‘interpretatieruimte’ die mensen hebben. Wie een echo laat maken van een ongeboren kind om de ‘uitgerekende’ geboortedatum vast te stellen, weet dat een geoefende echoscopist in staat is om op grond van de dikte van de nekplooi een voorspelling te doen van de kans op het syndroom van Down. Een echoscopie is daarmee meer dan een functionele blik in de baarmoeder: hij laat het ongeboren kind aanwezig zijn in termen van ziek en gezond, en daarmee impliciet in termen van gewenst of ongewenst. En daarmee wordt het waarnemen via technologie een aanzet tot handelen.

Omdat materiële voorwerpen aanzetten tot handelen zijn ze niet zo neutraal en levenloos als we vaak denken, schrijft Langdon Winner in zijn beroemde artikel ‘Do artifacts have politics?’. Winner toont aan dat dingen een politieke lading hebben. Hij noemt de viaducten die in New York zijn aangelegd over de snelwegen die naar de stranden van Long Beach Island leiden. Die viaducten – ontworpen door de beroemde ontwerper Robert Moses, van wie bekend is dat hij racistische denkbeelden had – zijn erg laag gebouwd. Zo laag dat er alleen auto’s onderdoor kunnen, en geen bussen. Wat impliceerde dat mensen die zich geen auto kunnen veroorloven, het strand niet kunnen bereiken. En in de tijd van Moses waren dat vooral zwarten. Moses’ bruggen hebben dus een politieke lading, volgens Winner, en zelfs een niet zo frisse. Er bestaan blijkbaar niet alleen seksistische voorwerpen zoals de magnetron, maar ook racisme blijkt de dingen niet vreemd te zijn.

De dingen om ons heen zitten zelfs vol moraal. Er wordt tegenwoordig vaak gemopperd over het verloren gaan van moraal, maar volgens de Franse antropoloog en filosoof Bruno Latour moeten mensen die hierover klagen beter om zich heen kijken. Verkeersdrempels verhinderen dat we hard rijden. Deurdrangers zorgen ervoor dat de deuren achter ons gesloten worden, omdat we zelf dat fatsoen vaak niet opbrengen. De enorme hanger die vaak aan hotelsleutels zit, zorgt ervoor dat we de sleutel niet per ongeluk meenemen, maar braaf inleveren bij de receptie.

Hoe doen dingen dat? Ze hebben een ‘script’, een impliciete gebruiksaanwijzing, zegt Latour. Voorwerpen schrijven voor hoe je ermee om moet gaan, zoals het script van een film acteurs stuurt. Scripts hebben altijd de vorm van prescripties: doe dit, doe niet dat. Een plastic koffiebekertje dat uit een automaat komt, heeft bijvoorbeeld het script ‘gooi mij weg na gebruik’, terwijl een stenen mok wordt afgewassen. En vergelijk eens een scheerapparaat met een ladyshave. Scheerapparaten zijn dichtgemaakt met schroeven waardoor ze te openen en te repareren zijn. Ladyshaves daarentegen zijn dichtgeseald, waardoor vrouwen de mogelijkheid wordt ontnomen zich bezig te houden met de technische machinerie van dit apparaat. Ze worden niet alleen als niet technisch competent beschouwd, maar hen wordt zelfs de toegang tot het binnenwerk van hun eigen spullen ontzegd.

Door de scripts van dingen treedt er, in Latours termen, een ‘translatie’ van het handelen van mensen op. Het ‘oorspronkelijke’ handelingsprogramma van mensen wordt ‘vertaald’ tot een nieuw. Zo vertaalt een verkeersdrempel het handelingsprogramma ‘hard rijden want ik heb haast’ in ‘langzaam rijden om mijn schokbrekers te sparen’. Dat doet een verkeersdrempel omdat deze een ‘antiprogramma’ bezit ten opzichte van het handelingsprogramma van veel verkeersdeelnemers. Het programma van de drempel is immers ‘voorkomen dat mensen met hoge snelheid passeren’. En dat programma wordt door een drempel een stuk daadkrachtiger uitgevoerd dan door een verkeersbord.

In translaties van handelingsprogramma’s, zo kan worden toegevoegd, is dezelfde structuur zichtbaar als in de transformatie van waarneming en interpretatie. Er is altijd sprake van versterking en verzwakking, die hier de vorm heeft van ‘invitatie’ (uitnodiging tot bepaalde handelingen) en ‘inhibitie’ (het ontmoedigen van andere handelingen). De GSM blijkt jongeren bijvoorbeeld uit te nodigen zeer intensief contact met elkaar te hebben, omdat ze voortdurend in elkaars leven kunnen ‘binnenvallen’ (invitatie). Maar tegelijkertijd blijken jongeren hierdoor minder vaak afspraken te maken om elkaar te zien: die afspraken zijn toch weinig waard als je elkaar voortdurend kunt bellen om af te zeggen of het tijdstip te verplaatsen. Contact vindt nu veel meer impulsief plaats: je belt de ander op en vraagt of hij zin heeft om even ergens heen te gaan.

Nu wordt duidelijk dat voorwerpen niet alleen invloed hebben op de ervaringen en handelingen van mensen, maar ze hebben ook een impliciete ethische lading. Ethiek gaat immers over de vraag ‘hoe te handelen?’, en dingen blijken een ‘materieel antwoord’ op die vraag te kunnen geven. Dat kan op een indirecte manier gebeuren, door de ervaringen en interpretaties te bemiddelen op grond waarvan mensen morele beslissingen nemen, of op een directe manier, door de handelingen van mensen te bemiddelen. De filosoof Hans Achterhuis heeft er zelfs voor gepleit om Latours analyse van scripts toe te passen in het ontwerpen van techniek, om zo de apparaten te ‘moraliseren’. In plaats van elkaar er voortdurend op te wijzen dat we niet te hard mogen rijden of niet te lang mogen douchen, zouden we de taak om daarop toe te zien ook kunnen delegeren aan technologieën als snelheidsbegrenzers en spaarkoppen op de douche.

Dit toekennen van een morele lading aan de dingen haalt echter heel wat overhoop. Vaak veronderstellen we dat iemand alleen in vrijheid moreel is, en niet omdat hij daartoe wordt aangezet door de dingen om hem heen. En die vrijheid is noch te vinden in de dingen, noch in de mensen die iets doen omdat ze daartoe aangezet worden door een materieel voorwerp. Het pleidooi voor het moraliseren van de apparaten heeft dan ook tot veel weerstand geleid. Het voorstel om bepaalde aspecten van het menselijk handelen te laten sturen door technologie zou een bedreiging vormen voor de menselijke vrijheid en zou bovendien een technocratie in het leven roepen.

Deze bezwaren laten echter alleen maar des te duidelijker zien hoezeer onze gevestigde denkbeelden over de mens en zijn moraal in verlegenheid worden gebracht door het blootleggen van de rol van de dingen. Want een pleidooi voor het behoud van menselijke vrijheid heeft weinig zin wanneer duidelijk is dat het in het handelen van mensen die omgaan met technologie die technologie altijd een rol speelt. Het lijkt veel verstandiger om te anticiperen op technologische bemiddeling, en deze een wenselijke vorm te geven. Ontwerpers bedrijven ‘ethiek met andere middelen’, om Von Clausewitz maar eens te parafraseren: ze materialiseren moraliteit. Dat gebeurt doorgaans op een impliciete manier. Juist wanneer die bemiddeling niet de inzet wordt van een expliciete discussie binnen een democratie, ontstaat er een technocratie – dan bepalen immers alleen de technici hoe de apparaten eruit komen te zien die een zo grote invloed hebben op ons doen en laten. Dat vereist echter wel dat niet alleen mensen maar ook de dingen serieus worden genomen.

Peter–Paul Verbeek is universitair docent techniekfilosofie aan de Universiteit Twente. Hij schreef in 2000 De daadkracht der dingen, waarvan onlangs de tweede druk verscheen (uitg. Boom, Amsterdam 2003, 256 blz., euro 25,-). Bij het schrijven van dit artikel heeft hij geput uit zijn boek.

Meer lezen over technologie? Bestel nu de speciale uitgave Technologie. De kunstmatige natuur van de mens.