Hannah Arendt was op z’n best een crypto-antisemiet, betoogt de Amerikaanse historicus Bernard Wasserstein. Twee filosofen geven hem weerwoord.
Wie op 3 december 2008 aanwezig was bij de Hannah Arendt-lezing, had zomaar kunnen denken dat hij in een tijdmachine was gestapt en in 1963 was beland. In dat jaar verscheen Arendts Eichmann in Jeruzalem, met daarin de these over de banaliteit van het kwaad, die aanleiding zou geven tot menige controverse. Een vergelijkbare uitwerking had Hannah Arendt bijna vijftig jaar na dato, toen de Amerikaanse historicus Bernard Wasserstein in Nijmegen de naar de filosofe vernoemde lezing mocht uitspreken.
Voor wie zijn bezwaren nog eens wil nalezen, is er nu Hannah Arendt en de geschiedschrijving, een boekje dat zich het best laat lezen als een schandaalkroniek. Eerst staat de lezing van Wasserstein afgedrukt, waarna de filosofen Dirk De Schutter en Remi Peeters een uitvoerige reactie geven. Of liever gezegd: een rehabilitatie. Want het betoog van Wasserstein heeft de nalatenschap van Arendt flink beschadigd.
Pijnlijke onwetendheid, verwijt hij haar, evenals provocaties. Als Arendt geen antisemiet was, dan tenminste een crypto-antisemiet. Deze diskwalificaties zijn maar het topje van de ijsberg; Wassersteins opsomming is veel langer. In de kern komt zijn kritiek erop neer dat Arendts kwaliteiten als historica bijzonder twijfelachtig zijn, en haar boeken onevenwichtig.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Amoreel moralisme
Zo heeft Wasserstein grote kritiek op haar benadering van het totalitarisme. In plaats van zich bezig te houden met de historische feiten, heeft ze morele oordelen geveld over de actoren van weleer, waaronder de Joodse Raden onder het naziregime. In een poging zeggenschap te behouden over de deportaties van Joden, aldus Arendt, hadden die nauwelijks door dat ze juist meewerkten aan de Holocaust. Wasserstein: ‘Arendt benadert het totalitarisme zonder enige aarzeling vanuit een moralistisch perspectief.’
Hier mist Wasserstein toch echt de pointe, laten De Schutter en Remi Peeters zien. Moralisme valt Arendt moeilijk te verwijten. Kenmerkend is juist haar amorele benadering van het totalitarisme, waarin zij duidelijk maakt dat het succes van het nazibewind niet in de eerste plaats valt te verklaren vanuit een diepgewortelde slechtheid. Arendt verbaast zich over de devaluatie van het traditionele begrip van het kwaad en over het gemak waarmee een vermeend universeel gebod als ‘Gij zult niet doden’ overboord werd gezet.
De Schutter en Peeters vragen zich af of Wasserstein het onderwerp van zijn lezing wel (goed) heeft gelezen. Is hij, met andere woorden, zélf een capabel historicus? Ze laten zien dat Wasserstein – moedwillig? – slordig met zijn bronnen omgaat. Zo verwijt hij Arendt een gebrek aan empathie, iets waarvan Lucianus gezegd zou hebben dat het een onmisbare eigenschap is voor historici. Althans, in Wassersteins lezing van deze klassieke auteur. Dit gebrek aan empathie wordt zijns inziens zichtbaar als Arendt de rol van de Joodse Raden bekritiseert en zo van slachtoffers daders zou maken.
Langs de meetlat van Lucianus lijkt Arendt dus laag te scoren – totdat blijkt dat Wasserstein selectief heeft gewinkeld bij de Griekstalige auteur. Diens lijst van kwaliteiten die een historicus moet bezitten, is namelijk langer. Die moet ook een vrije geest zijn, niemand vrezen en bereid zijn het beestje bij de naam te noemen. Laten dit nu net eigenschappen zijn die je in ruimte mate bij Arendt aantreft.