Zet de normale wereld tussen haakjes
Edmund Husserl (1859-1938)
Water is H2O, liefde een chemische reactie in het brein en depressie een hersenstoornis – toch? In ons dagelijks leven nemen we voortdurend betekenissen voor waar aan. Dat is geen probleem, zegt Edmund Husserl, zolang je je ook kunt losmaken van al die betekenissen en boven de ‘normale wereld’ kunt zweven.
Husserl leefde in een roerige tijd. Hij maakte zich grote zorgen om de barbarij die hij midden jaren dertig zag opkomen. Die was volgens hem het gevolg van een kille rationaliteit die Europa beheerste. Door de opkomst van het positivisme in de wetenschap en een natuurwetenschappelijke blik op de wereld hebben we onszelf van de werkelijkheid vervreemd, stelt Husserl. Deze vervreemding wordt mogelijk door onze ‘natuurlijke houding’. Zowel in het dagelijks leven als in de natuurwetenschappen zijn we in zijn ogen nogal naïef: we veronderstellen voortdurend betekenissen. Maar daarbij vergeten we vaak onze leefwereld, waarop al die betekenissen gestoeld zijn.
Om die vervreemding tegen te gaan is het volgens Husserl van belang dat we de betekenissen en aannames die we maken tijdelijk kunnen opschorten: we moeten de wereld tussen haakjes zetten. Hierdoor kunnen we de werkelijkheid zoals we die ervaren direct tot ons nemen: ‘Elk perspectief, elke mening over de wereld, heeft zijn grond in de vooraf gegeven wereld. Het is juist van deze grond dat ik mij heb bevrijd; ik sta boven de wereld, die nu voor mij een verschijnsel is geworden.’
Husserls pleidooi blijft actueel – denk aan de macht die de statistiek heeft over ons leven, hoe ons collectieve welzijn wordt afgemeten aan het bruto nationaal product en hoe conclusies over ons innerlijk leven worden getrokken op basis van een hersenscan. Telkens wanneer de complexe wereld tot één betekenis wordt gereduceerd, spoort Husserl ons aan: ga boven de ‘normale wereld’ hangen, en zie dat die niet zo vanzelfsprekend is als die lijkt.
Nooit de schaamte voorbij
Norbert Elias (1897-1990)
In het etiquetteboek Habits of Good Society uit 1859 wordt uitgelegd waartoe een vork eigenlijk dient. Heel simpel: die dient om mee te eten, omdat met je vingers eten barbaars en ongeciviliseerd is. Over hygiëne geen woord in dit handboek met leefregels, merkt de Duits-Britse socioloog Norbert Elias op in Über den Prozeß der Zivilisation (1939), in 1982 vertaald als Het civilisatieproces. ‘Waarom is het “barbaars” en “ongeciviliseerd” om voedsel van het eigen bord met de hand naar de mond te brengen?’ Niet hygiëne, maar gêne is de verklaring voor het gebruik van de vork. ‘Wij eten tegenwoordig immers niet meer uit gemeenschappelijke schotels. Met de vingers van het eigen bord eten kan niet “onhygiënischer” zijn dan koek, brood, chocola of wat dan ook uit de hand te eten.’
Waar het om draait, is dat we niet met vieze en vette vingers gezien willen worden. Sterker nog: dat geeft ons een ‘pijnlijk gevoel’. Dit pijnlijke gevoel, de schaamte, is volgens Elias de motor van een voortdurend civilisatieproces: beschaving.
Meer lezen over normaliteit en schaamte? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
In zijn onderzoek aan de hand van historische bronnen beschrijft hij de verandering van de drift- en affecthuishouding vanaf de late Middeleeuwen tot aan de negentiende eeuw, en ziet dat beschaving een proces is dat langs de weg van sociale dwang en zelfdwang verloopt. ‘Kenmerkend voor wie zich schaamt is dat hij iets heeft gedaan of op het punt staat iets te doen, waardoor hij tegelijkertijd in tegenspraak komt met mensen, met wie hij op de een of andere wijze verbonden is of was, en met zichzelf, met de sector van zijn bewustzijn waarmee hij zichzelf controleert.’
De grens tussen het normale en het schaamtevolle verschuift weliswaar voortdurend, maar het normale is nooit de schaamte voorbij. Het proces van beschaven kent geen einde.
Weersta de macht en de normaliteit
Michel Foucault (1926-1984)
‘De mens zal verdwijnen zoals een gelaat in het zand aan de rand van de zee.’ Zo besluit de Franse filosoof Michel Foucault De woorden en de dingen (1966). Uit deze woorden spreekt de angst waar zijn filosofie uit voortspruit: dat de mens als autonoom individu door de disciplinerende macht van de moderne samenleving zal worden weggespoeld. In zijn hele oeuvre verzet Foucault zich tegen dit schrikbeeld; hij ontwikkelde zich tot de meest succesvolle en invloedrijke criticus van normaliteit.
Volgens Foucault wordt het gevaar van normaliteit duidelijk aan de hand van de metafoor van de koepelgevangenis. De transparante architectuur van dit gebouw maakt het mogelijk om gevangenen permanent te bekijken. Maar de gevangenen weten niet of de bewakers hen werkelijk zien. Zo ontstaat er een vorm van toezicht waardoor mensen de macht uiteindelijk incorporeren: we worden onze eigen bewakers. De moderne samenleving – inclusief onze scholen, ziekenhuizen, werkplekken – is gestoeld op hetzelfde principe. ‘De rechters van de normaliteit zijn overal aanwezig,’ schrijft Foucault.
Hij ontwikkelde een methode om normaliteit te bekritiseren: de genealogie. Door historisch onderzoek te doen naar onze opvattingen trachtte hij de manier waarop we naar de mens kijken te destabiliseren. Dat we gekken in gestichten opsluiten en seksualiteit die afwijkt ‘pervers’ noemen, zo betoogt Foucault, is het gevolg van ontwikkelingen in de geschiedenis, waarin machtsstructuren een enorme rol spelen.
Aan het einde van zijn leven richt Foucault zich niet meer op de zee die het zelf dreigt weg te spoelen, maar op het gelaat: hoe kunnen we onszelf als autonome wezens in stand houden, of zelfs cultiveren? Zijn antwoord lag in de ‘zorg voor onszelf’. Door onszelf ‘vorm te geven als een kunstwerk’ behoeden we ons ervoor om door de normaliteit ons gezicht te verliezen.
Tart de normen met frivoliteit
Susan Sontag (1933-2004)
Het androgyne gezicht van actrice Greta Garbo, jugendstil-lampen, de opera’s van Strauss – filosoof Susan Sontag verbindt ze op frivole wijze met elkaar in haar essay Notes on Camp (1964). Camp is een esthetische stijl waarin de stijl het wint van de inhoud, de esthetica van de moraal en de ironie van de tragedie. Bij camp is sprake van een voorliefde voor theater, overdrijving en kunstmatigheid. De stijl kan volgens Sontag opzettelijk zijn (Songfestival), maar ook per ongeluk tot stand komen (muziek uit de jaren tachtig, films met Nicolas Cage en kunstschaatsen).
Sontags essay wordt meestal geïnterpreteerd als een kritiek op het onderscheid tussen hoge en lage cultuur. Ze bekritiseert dat niet zozeer door te zeggen dat lage cultuur eigenlijk hoog is, maar door de hele hiërarchie de rug toe te keren. Normaal gesproken, stelt ze, waarderen we kunst vanwege ‘de ernst en de waardigheid van wat erin bereikt wordt’. Camp houdt juist van de grandioze mislukking. Kunst ‘die in bloedige ernst naar voren gebracht wordt’, maar niet helemaal serieus genomen kan worden omdat ze uit de bocht vliegt.
Maar wie beter leest en ook kijkt naar Sontags persoonlijke geschiedenis ziet in camp bovenal een bevrijdende manier van leven. Niet voor niets benoemt Sontag homoseksuelen tot ‘aristocraten van deze smaak’ – camp is nog steeds erg populair in de queergemeenschap. Haar biograaf Benjamin Moser schrijft dat Sontag – zelf queer – graag maskers droeg en zich verkleedde. In een enkele zin onthult Sontag het werkelijke belang van camp: ‘Het neutraliseert morele verontwaardiging en begunstigt de speelsheid.’
Camp is voor Sontag een manier om het keurslijf van normaliteit te lijf te gaan. Niet door eindeloze, serieuze gesprekken te voeren over mechanismen van in- en uitsluiting, maar door normen te benaderen met speelse tederheid en een flinke dosis theater.