Home Psyche Ons atheïsme begon al bij Socrates
Psyche

Ons atheïsme begon al bij Socrates

Niet in het bovennatuurlijke geloven is zo oud als de weg naar Rome, volgens classicus Tim Whitmarsh.

Door Marco Kamphuis op 18 mei 2016

Ons atheïsme begon  al bij Socrates beeld Gijs van de Lelij

Niet in het bovennatuurlijke geloven is zo oud als de weg naar Rome, volgens classicus Tim Whitmarsh.

Cover van 06-2016
06-2016 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Het is een fabel dat atheïsme een moderne uitvinding is. Zowel atheïsten als theïsten hebben er belang bij die fabel in stand te houden, aldus Tim Whitmarsh in zijn boek Hemelbestormers. Atheïsme in de klassieke oudheid. Atheïsten stellen hun standpunt graag voor als een product van de Verlichting, de terreinwinst die de ratio op het obscurantisme heeft geboekt; hun tegenstanders schilderen het af als een recente anomalie, een modegril van de decadente westerse wereld. ‘Beide partijen maken zich schuldig aan modernistische ijdelheid’, stelt de classicus van de universiteit van Oxford. ‘Niet in het bovennatuurlijke geloven is zo oud als de weg naar Rome.’

De geschiedenis, zegt men vaak, wordt geschreven door de winnaars. Zoals we concluderen dat de Middeleeuwen door en door christelijk waren omdat zoveel kerken de tijd hebben getrotseerd, zo maken we uit Griekse tempelinscripties de officiële ideologie op. Naar de overlevering van andersdenkenden moeten we nu eenmaal beter zoeken. De denkers van de Verlichting hebben weliswaar nadrukkelijk naar de andersdenkenden van de Oudheid verwezen, maar hun vanzelfsprekende kennis van Grieks en Latijn heeft in onze tijd plaatsgemaakt voor onwetendheid – vandaar onze blinde vlek voor de lange geschiedenis van het atheïsme.

Orakel

In het archaïsche Griekenland, een losse verzameling stadstaten, werd een geducht aantal goden vereerd. Wat de Grieken onderling verbond was hun taal, de Olympische spelen, het orakel van Delphi en de door Homerus en Hesiodus overgeleverde mythologie. De verering van Zeus en de zijnen was een georganiseerde religie, de staatsgodsdienst zogezegd, maar er was een zekere vrijheid – het polytheïsme kent niet de scherpslijperij van het monotheïsme, een god meer of minder komt er immers niet op aan.

Ook het ontbreken van een heilige schrift voorkomt orthodoxie. De Ilias, de Odyssee en Hesiodus’ Theogonie hadden een kolossaal cultureel gezag, maar heilig waren ze niet. De goden die erin optraden waren ook niet almachtig en alwetend, en ze bezaten ook geen overdreven hoogstaande moraal; in feite vertoonden ze de nodige menselijke zwakheden. Toen presocratische filosofen als Thales, Anaximander en Anaximedes fysische verklaringen zochten voor natuurverschijnselen die traditioneel van goddelijke herkomst waren, zoals de bliksem waarmee Zeus slingerde, en daarmee impliciet de Olympische goden ontkenden, leidde dat dan ook niet meteen tot censuur. De presocratici waren in strikte zin overigens geen atheïsten: ze weerspraken niet het bestaan van een godheid, maar zagen deze als een kosmisch beginsel, bijna een metafoor voor de natuurkrachten, en niet als de antropomorfe god van het volksgeloof. Waarom dan nog over een god spreken? Anaxagoras deed dat niet, die had het over een ‘geest’ (nous) en vermeed het woord ‘god’. Dat kwam hem prompt op een beschuldiging van ‘goddeloosheid’ te staan. Hij wist zijn straf te ontlopen.

Grillen

In de klassieke periode van Griekenland, die door het democratische Athene werd gedomineerd, werd de rol van de goden verder ingeperkt. Artsen zoals Hippocrates wezen bovennatuurlijke verklaringen voor ziekte van de hand. Herodotus herleidde in zijn Historiën de geschiedenis tot een kenbare oorsprong: menselijk handelen, in plaats van goddelijke grillen. Een andere geschiedschrijver, Thucydides, ging nog verder: niet alleen sloot hij het goddelijke uit als mogelijke verklaring voor gebeurtenissen, hij bespotte bovendien de al te grote religiositeit van zijn historische personages, die maakte dat ze zich door bedrieglijke voortekenen lieten leiden.

Even tussendoor… Meer lezen over klassieke filosofie? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Toen kwam Protagoras. Van zijn geschrift Over de goden is alleen de openingszin overgeleverd: ‘Wat de goden betreft, weet ik niet of ze bestaan of niet bestaan, of welke vorm ze hebben, want er zijn veel zaken die echte kennis in de weg staan, zoals onduidelijkheid en de korte duur van een mensenleven.’ Ten eerste: Protagoras was de beroemdste intellectueel van zijn tijd, als hij ergens sprak haastte zelfs Socrates zich erheen. Ten tweede: wat Protagoras hier formuleert gaat verder dan het agnostische standpunt, want in zijn filosofie (relativisme) zijn de dingen zoals ze iemand toeschijnen. Daaruit volgt, stelt Whitmarsh, dat goden die niet kunnen worden waargenomen, niet bestaan. Protagoras stond bekend als atheïst, en volgens de overlevering zou hij uit Athene verbannen zijn, terwijl zijn boeken op de brandstapel belandden.

Sfinx

Ook uit de tragedies van die tijd blijkt dat atheïsme een rol in het intellectuele leven speelde. In Sophocles’ Oedipus Tyrannus meent de hoofdpersoon, trots op zijn intelligentie omdat hij het raadsel van de sfinx heeft opgelost, dat hij de voorspelling van het orakel van Delphi (hij zal zijn vader doden en zijn moeder huwen) behendig heeft ontlopen. Menselijke ratio weerstaat goddelijke voorbeschiktheid… En als de goden ons leven niet voorbestemmen, bestaan ze dan eigenlijk wel? Het loopt natuurlijk anders. Juist door Oedipus’ poging te verhinderen dat de voorspelling uitkomt, gaat deze in vervulling. De strekking van de tragedie bevestigt de heersende ideologie, maar Whitmarsh ziet de ‘conservatieve plotlijn’ als ‘een manier om een veilige ruimte te scheppen waarbinnen met gevaarlijke religieuze ideeën geëxperimenteerd kan worden zonder dat dit aanstoot geeft.’ Dat er in het Atheense theater uitdagende ideeën over de goden naar voren konden worden gebracht, getuigt volgens Whitmarsh van het voor het polytheïsme kenmerkende ontbreken van orthodoxie.

Dat neemt niet weg dat Socrates werd aangeklaagd wegens het bederven van de jeugd en het niet erkennen van de goden van de stadstaat. Volstrekt goddeloos was hij zeker niet, hij beweerde dat er een daimonion, een ‘goddelijk iets’ tot hem sprak, maar daarmee wist hij zich, in een politiek gemotiveerd proces, niet vrij te pleiten.

In de geschiedenis van het filosofisch atheïsme vervullen de sceptici de hoofdrol. In de tweede eeuw na Christus gaf Sextus Empiricus op basis van verloren gegane sceptische teksten een opsomming van atheïstische argumenten – om ze tegenover theïstische argumenten te zetten, natuurlijk, want een scepticus schort zijn oordeel altijd op. Het feit dat veel mensen in iets geloven bewijst nog niet dat het waar is, zo bestreed Sextus de dogmatici. En mocht het echt zo zijn dat we zonder godsbesef niet in staat zijn tot moreel gedrag en dat de door de religie geschapen orde gunstig voor een samenleving is, dan volgt uit de praktische voordelen van het godsgeloof nog niet dat die god daadwerkelijk bestaat.

Een van de kampioenen van het atheïsme was ten slotte Epicurus. Zijn strikt materialistische verklaring van het universum zette het goddelijke als het ware buitenspel, hoewel hij voor de vorm, om niet als Socrates te eindigen, de goden niet ontkende. De bevrijdende kracht van zijn wereldbeschouwing, niet gebaseerd op theologische conventies maar op wetenschap, is maximaal vormgegeven in Lucretius’ dichtwerk De rerum natura, dat de beroemde regel bevat: Tantum religio potuit suadere malorum – ‘Tot zoveel kwaad kon godsdienst leiden’.

In een goed geschreven, vaak fascinerend boek leidt Tim Whitmarsh ons door met name de Griekse antecedenten van het atheïsme. Classici zien zichzelf vaak als felle secularisten, schrijft hij in zijn inleiding, en zelf is hij duidelijk geen uitzondering. Het is pas in het laatste hoofdstuk, gewijd aan de opkomst van het christendom, dat zijn partijdigheid zich iets te nadrukkelijk laat voelen en doet verlangen naar het epokhè, het opschorten van een oordeel, van de sceptici.