Over Jean-Paul Sartres politieke vergissingen en het echec van zijn existentialisme is wel genoeg gezegd. Waarom zouden we dat bandje eindeloos blijven afdraaien? Die vraag stelt journalist Philip Petit in La cause de Sartre, dat het beste is te vertalen met Het belang van Sartre.
Interessanter vindt Petit de plaats die Sartres literaire werk en opvattingen nog innemen. Sartre wordt volgens Petit te arbitrair gelezen. Elke nieuwe generatie critici en journalisten zou een ideologisch, stoffig imago van hem in stand willen houden. Zo heeft de term ‘engagement’ ten onrechte een politieke, ideologische bijklank gekregen, meent Petit. Eigenlijk bedoelde Sartre er niets meer of minder mee, dan dat de schrijver schrijft voor zijn tijdgenoten. Dat heeft Sartre zelf helder uiteen gezet in Wat is literatuur?: ‘Het schijnt, dat bananen beter smaken als ze vers geplukt zijn: geestesproducten moeten ook ter plaatse worden genoten.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Sartres engagement is in de eerste plaats filosofisch en pas daarna politiek, stelt Petit. Met dat engagement had Sartre een literatuuropvatting die ‘precies tegenovergesteld is aan die van Flaubert’, zoals hij zei. Sartre stond ambivalent tegenover Gustave Flaubert, maar wees hem bepaald niet af: hij raakte door hem ‘gefascineerd’.
Flaubert, die met zijn Madame Bovary als de grondlegger van de moderne psychologische roman wordt beschouwd, zag de roman als autonoom kunstwerk, waarbij schoonheid de maatstaf was. Jean-Paul Sartre zag de roman als onderdeel van een tijdperk, waarmee de schrijver een beroep doet op zijn lezer. Hij gruwde van het ‘L’art pour l’art‘-idee.
Uitgaande van Sartres omvangrijke en ‘onderschatte’ studie L’idiot de la famille (1971) over Flaubert, behandelt Petit de verbondenheid tussen literatuur en filosofie in het werk van Sartre. Dat gebeurt zo gedetailleerd, dat enige kennis van Sartres ideeën over object en subject onontbeerlijk blijkt.
La cause de Sartre is een bijna puur filosofisch essay – niet eenvoudig voor de literatuurliefhebber die niet thuis is in Sartres gedachtewereld. Want natuurlijk kan Petit niet om het ‘nog nauwelijks onderwezen existentialisme’ heen als hij Sartres literatuuropvattingen onder de loep neemt.
Een boek voor een klein publiek is het dus – nog afgezien van de taalbarrière – terwijl Sartre zelf zo toegankelijk schreef. In dit verband is het opmerkelijk dat Petit schrijft dat ‘we L’Idiot de la famille en Het zijn en het niet prefereren boven de rest van Sartres oeuvre.’ Hoeveel lezers zouden de drieduizend pagina’s tellende biografie en het zevenhonderd pagina’s tellende filosofische hoofdwerk in de boekenkast hebben staan? Waarschijnlijk zijn De muur en Vuile handen beter vertegenwoordigd. Behoren de verhalen in De muur niet nog altijd tot de allerbeste ooit geschreven?
Dit alles neemt niet weg dat Petit Sartres literaire werk in de actualiteit plaatst, in een tijd waarin ‘de roman ons in de steek dreigt te laten’. Belangrijke aspecten in La cause de Sartre zijn tijd en geschiedenis. Welke plaats neemt een roman in de tijd in? Wie spreekt hij aan? Elke roman, zowel de psychologische (Flaubert) als de filosofische (Sartre) is hetzelfde lot van de tijdelijkheid beschoren. Een verhaal bestrijkt slechts een beperkte duur, terwijl de geschiedenis oneindig is. Literatuur en geschiedenis lijken dan ook onmogelijk met elkaar te verzoenen, constateert Petit. Daarbij is ook de mens slechts onderdeel van een totaliteit. Met deze ‘dubbele eindigheid’ worstelden beide schrijvers.
Sartre vroeg zich dan ook af welke ‘duur’ de schrijver voor zijn verhaal moest kiezen. Hij liet zijn romanpersonages figureren in het heden, waarin ze vorm en betekenis konden geven aan hun bestaan, door bepaalde keuzes te maken. Daarmee beïnvloeden ze, hoe minuscuul ook, de geschiedenis. Antoine Roquentin in de roman Walging is een goed voorbeeld.
De mens is afhankelijk van zijn tijd en (historische) situatie en niet van een ‘menselijke natuur’. Bij Sartre is de mens niet in zichzelf opgesloten, maar bevindt hij zich in een ‘menselijk universum’: hij kan zichzelf te buiten gaan en beschouwen. Tegelijkertijd ontwerpt hij zichzelf in relatie tot de Ander, hetgeen Sartre intersubjectiviteit noemt. Deze ’transcendentie van het ego’ staat in contrast met het ego van Flaubert.
Flauberts romanpersonages zijn overgeleverd aan het noodlot. Ze zijn niet in staat ‘zichzelf te ontwerpen’ (Madame Bovary pleegt zelfmoord) en daarom in Sartres ogen saai en voorspelbaar; ze figureren slechts in een schijnwereld, in verbeelding en verlangen. Niettemin erkent Sartre het belang van het ‘flaubertiaanse fatum’ in de literatuur.
Sartre probeerde literatuur en filosofie te laten versmelten: hij wilde tegelijk Stendhal en Spinoza zijn. Aan het einde van La cause de Sartre stelt Petit de toekomst van de roman aan de orde. Hij stelt de vraag of de werkelijke roman zonder filosofie kan. ‘Kan de roman zich losmaken van de filosofie, of is hij, zoals Sartre liet zien, veroordeeld een werkelijke roman te worden, een roman dus die denkt en kan wat noch alleen de filosofie, noch alleen de moderne roman kan: het zijn en het noodlot samenbrengen?’ Petit beantwoordt de vraag niet. Voor het antwoord zouden we Sartres Wat is literatuur? kunnen lezen, dat door Petits boek zijn actualiteit hervindt.
La cause de Sartre
Philip Petit
Presses Universitaires de France
256 blz.