Sinds ik van schrijven over filosofie mijn werk heb gemaakt, ben ik verslingerd geraakt aan detectiveverhalen. Geen idee of het toeval is, of dat er een onzichtbare logica achter deze combinatie schuilgaat. Feit is dat ik na De moord op Roger Ackroyd van Agatha Christie inmiddels al vele uren heb doorgebracht in het Engeland van de jaren vijftig waar Christies detective Poirot moordenaars ontmaskert – en ook minstens zoveel uur in het Frankrijk van de jaren dertig waar de Schaduw, hoofdpersoon van de Nederlandse misdaadauteur Havank, bandieten met zijn gummiknuppel neerslaat. Maar wat bindt de denker en de detective? Hoe kan het dat ik naarmate ik me meer met filosofie bezighoud, steeds gretiger moordverhalen lees?
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Moordcijfers
Je zou kunnen menen dat mijn detectiveverslaving voortkomt uit een verlangen om over sensatie en geweld te lezen na een dag vol abstract denken. Maar het probleem met die hypothese is dat detectiveverhalen niet over geweld gaan. Ze hebben bijna altijd moord als onderwerp, maar het schokkende feit dat een mens een ander doodt is in de meeste whodunits een neutrale gebeurtenis die nooit helemaal werkelijk wordt.
Het dorpje zou rond het zesde boek in diepe rouw gedompeld moeten zijn
Neem bijvoorbeeld het slaperige dorpje St. Mary Mead, de woonplaats van detective Miss Marple. In dat plaatsje worden in de gehele Marple-serie meer dan veertig mensen gewurgd, vergiftigd of doodgeschoten. Het dorpje zou rond het zesde boek in diepe rouw gedompeld moeten zijn, met inwoners die de deur niet opendoen als je aanbelt, de wegen vergeven van de politieagenten in een poging de moordcijfers onder controle te krijgen. Niets daarvan. Je slaat het boek dicht, je slaat een nieuw boek open, en daar ligt het opnieuw aan je voeten: het vredige St. Mary Mead, waar een nieuwsgierig oud dametje vanachter de geraniums ieders gangen gadeslaat.
De misdaad is in de detective niet meer dan het uitgangspunt, iets wat de nieuwsgierigheid van de speurder wekt en zijn zoektocht naar de waarheid aanjaagt. Over die zoektocht – de verwondering en het vragen, het raadsel en het logisch redeneren, de verraderlijke eerste indruk, de toevallige observatie en de scheiding tussen schijn en wezen – gaat het eigenlijke verhaal. Moordverhalen gaan niet over moord. Ze gaan over het denken dat daarop volgt.
Snuffelende geesten
Zo wonderlijk is het dus eigenlijk niet dat ik detectives met filosofische werken afwissel. Dat zou ook de Italiaanse schrijver en semioticus Umberto Eco (1932-2016) vinden. Volgens Eco is het misdaadverhaal het meest filosofische verhaal. ‘Uiteindelijk is de grondvraag van de filosofie,’ zo schrijft hij in het ‘Naschrift’ bij zijn boek De naam van de roos, ‘dezelfde als die van de misdaadroman: wie is de schuldige?’ Net als de filosoof is de detective iemand die zoekt naar de orde die achter de fenomenen schuilgaat en naar degene die die orde heeft aangebracht.
De speurneus en de denker hebben daarmee wel iets van de snuffelaar waarover de Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven (1928-2001) schrijft in zijn korte essay ‘Snuffelen’. Snuffelen begint volgens Verhoeven met ‘een veelheid van gegevens en stof’ waaruit niet zomaar wijs te worden is, zoals wanneer je op de onopgeruimde zolder van een overleden oudtante komt of een overvol antiquariaat binnenloopt. ‘Men snuffelt niet in het geordende, maar in de chaos.’ En tegelijk speurt iemand die snuffelt naar een vorm van orde in de wanorde. ‘In de rommel zoekt de interpreterende, snuffelende geest naar het principe dat ooit aan deze rommel zin gegeven heeft. Hij zoekt naar de parel te midden van de mesthoop.’ De snuffelaar hoopt tussen de oude boeken een zeldzame eerste druk te vinden, tussen de verdachten de schuldige.
Een snuffelaar weet niet wat hij gaat vinden, maar hij heeft wel het vermoeden dát er iets te vinden valt. Zonder de hoop op een parel is het zinloos om in een mesthoop te wroeten. Dat geldt evenzeer voor snuffelende geesten zoals de denker en de detective. Je moet, zegt Eco, om de logica achter de feiten te vinden ‘van de gissing uitgaan dat alle feiten een logica hebben’. Zonder die gissing is er geen moordverhaal, geen filosofisch idee. Als de moord op een plattelandsdominee niets te maken heeft met de revolver die in de pastorietuin begraven is, kan de detective thuisblijven. Als iemands handeling en zijn intentie niets met elkaar van doen hebben, hoeven we geen begrip van ‘vrije wil’ te munten.
Boeienkoning
Toegegeven, voor de typische detective geldt dat van een ‘gissing’ van een logica achter de feiten geen sprake is – hij wéét dat die er is. Lezen hoe een speurder als Sherlock Holmes een zaak oplost heeft veel weg van het kijken naar de show van een boeienkoning: zien hoe iemand in een onmogelijke situatie verstrikt raakt en vervolgens verbluft diens ontsnapping bewonderen. In de beste misdaadromans wordt de detective geconfronteerd met een verzameling feiten waarvan het onmogelijk lijkt dat een sluitende logica ze met elkaar in verband weet te brengen – een lijk in een kast, voetsporen die van niemand zijn, waterdichte alibi’s. En toch, aan het eind van het verhaal legt de inspecteur van dienst op ingenieuze wijze het verband tussen de op het eerste oog onsamenhangende feiten.
Umberto Eco’s roman De naam van de roos lijkt aanvankelijk ook zo’n verhaal te worden. Eco zet alles klaar voor een heerlijk mysterie, met als hoofdpersoon de scherpzinnige monnik William van Baskerville die al in de openingsscene de vindplaats weet te beschrijven van een weggelopen paard, louter op basis van voetsporen en afgebroken takken; als decor een schitterende abdij met een bibliotheek in de vorm van een labyrint; en als misdaad een zevenvoudige moord die te maken lijkt te hebben met de zeven rampen uit het Bijbelboek Openbaringen.
Hoe weten we of we iets weten?
Handenwrijvend stort de lezer zich in het verhaal, om dan te merken dat hij in de val is gelokt. Vijfhonderd bladzijden later is de abdij inclusief bibliotheek in de as gelegd, heeft Baskerville geen enkele moord weten te voorkomen, en is zijn theorie over de zeven rampen onzin gebleken. Slechts bij toeval heeft hij de moordenaar gevonden. ‘Er was geen plan,’ zegt Baskerville ontgoocheld, ‘en ik heb het bij vergissing ontdekt.’ De gissing is een vergissing gebleken. Waar de grote detectives onfeilbaar zijn in het opsporen van de waarheid, moeten gewone snuffelaars rekening houden met de mogelijkheid dat het snuffelen voor niets zal zijn geweest.
Moed inspreken
Misschien heeft mijn liefde voor detectives wel iets te maken met die angst voor de vergissing. Ik voel me namelijk maar al te vaak zo’n gewone snuffelaar. Baskerville is een mislukte detective, maar hij weet aan het einde tenminste de oplossing. Zelfs dat voordeel heb ik niet als ik denk. Ik begin met een idee waarvan ik vaak niet begrijp waar ik het precies vandaan heb, dat ik vervolgens stap voor stap uitbouw als een jenga-toren, zelfverzekerd de blokjes op elkaar stapelend in het begin, maar twijfelend en wrikkend aan het einde. Op een gegeven moment krijgt meestal de twijfel de overhand. Ik val stil en bekijk de gedachten die ik heb neergeschreven, en zie overal de gaten gapen. Ten slotte noteer ik onderaan ‘of niet?’, en leg mijn notitieboekje weg.
De twijfel die me op zo’n moment bekruipt is niet de angst dat ik hier of daar een vergissing heb gemaakt bij het redeneren, maar de angst dat het redeneren zelf een vergissing is. Heeft het wel zin om na te denken? Zijn mijn denkbeelden wel ergens op gegrond? Bestaat er wel een logica achter de feiten die ik zou kunnen ontdekken? De durf om te denken zakt me dan in de schoenen. Inderdaad hebben we, waar we ook mee beginnen, een bepaald basisvertrouwen nodig, meent de Duitse filosoof Rüdiger Safranski (1945). We moeten het gevoel hebben dat de tijd veelbelovend is. Hij schrijft in Tijd: ‘Een aanzienlijk deel van de filosofische traditie kan worden gedefinieerd als een onderneming waarin de menselijke geest zichzelf ten behoeve van een precair zelfvertrouwen moed in probeert te spreken’.
De detective is één groot succesverhaal voor het denken
Misschien geldt wel hetzelfde voor de traditie van het misdaadverhaal – misschien is ook de detective een onderneming om het denken moed in te spreken. De detective is immers het grote succesverhaal van het denken. Stel je een verhaal voor over een filosoof die met concrete resultaten komt, onbetwijfelbare waarheden blootlegt en het goede doet zegevieren over het kwade – en je krijgt de speurdersroman. De detective kan wat de filosoof niet lukt. Dat komt omdat hij een verhaalfiguur is. ‘De wereld van de roman is een correctie op de werkelijke wereld,’ schrijft de Franse denker Albert Camus (1913-1960) in De mens in opstand. Ons echte leven is altijd onaf en onzeker, maar in het verhaal vinden we een wereld ‘waar laatste en beslissende woorden gesproken worden’ en ‘heel het leven het aanzien krijgt van het lot’. Van de verhaalwereld weet je zeker dat er een orde achter schuilgaat, een logica die is aangebracht door de schuldige: de schrijver.
Als ik ook vandaag aan het einde van de dag weer een detectiveverhaal aanklik om te luisteren, is het dat kenmerkende vertrouwen in een logica achter de feiten waarnaar ik op zoek ben. In het boek Het derde meisje van Agatha Christie is detective Hercule Poirot op een gegeven moment ten einde raad. Hij zit met een moordenaar zonder lijk en een overdaad aan aanwijzingen: kunstzwendel, drugshandel, vrouwen met pruiken en Bosnische spionnen. Hij stelt zichzelf nota bene de beroemde vragen van de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724-1804): ‘Wat weet ik? Waarop kan ik hopen? Wat zou ik moeten doen?’ Wat betreft weten en doen heeft Poirot geen antwoord, maar hij verliest de moed niet. ‘Hopen kon je altijd. Hij kon hopen dat dat uitstekende brein van hem, zoveel beter dan dat van wie ook, hem vroeg of laat het antwoord zou geven.’