Home Dieren Frans de Waal: ‘Als apen lelijk zijn, zijn wij dat ook’
Dieren Taal

Frans de Waal: ‘Als apen lelijk zijn, zijn wij dat ook’

Religie probeert ons aan te praten dat de mens van nature slecht is. Dat is een misverstand, stelt bioloog Frans de Waal.

Door Anton de Wit op 27 april 2009

Frans de Waal primatoloog bioloog beeld Catherine Marin/Plos/Wikimedia

Religie probeert ons aan te praten dat de mens van nature slecht is. Dat is een misverstand, stelt bioloog Frans de Waal.

04-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Frans de Waal heeft het grootste deel van zijn leven apen bestudeerd. Toch ontving hij een eredoctoraat aan de Universiteit voor Humanistiek – een universiteit die toch als reclameslogan voert: ‘De mooiste studie is de mens.’ Voor etholoog De Waal is het een erkenning van wat hij allang wist: dat je door dieren te bestuderen ook veel kunt leren over ons menselijke gedrag. We lijken in veel meer opzichten op onze evolutionaire verwanten dan wij denken. Hij stuit telkens weer op weerzin als hij daarover vertelt – zeker in de Verenigde Staten, waar De Waal al bijna dertig jaar woont en werkt, en waar veel mensen niets willen weten van de verwantschap tussen mensen en apen. ‘Mensen zeggen daar vaak: “Hoe kun je nou apen bestuderen? Dat zijn toch hartstikke lelijke beesten?” Maar als apen lelijk zijn, zijn wij dat per definitie ook.’

Frans de Waal (1948) is primatoloog. Hij houdt zich vooral bezig met sociaal gedrag bij apen. In zijn eerste boek, Chimpansee Politiek, deed hij verslag van zes jaar lang dagelijkse observatie van de apenkolonie in Burgers Bush. Daarnaast verscheen van hem De aap en de sushimeester en De aap en de filosoof. In 2007 schaarde Time hem onder de 100 invloedrijkste mensen van het jaar.

‘Het verband tussen menselijke en dierlijke agressie wordt wel vaak gelegd,’ vertelt De Waal op de dag dat hij in Utrecht is voor de plechtigheden rond zijn eredoctoraat. ‘Maar die verbanden zijn er ook bij vriendelijker en nobeler neigingen. Daar willen veel mensen echter niet aan. We kijken erg eenzijdig naar de relatie tussen dierlijk en menselijk gedrag: als we iets slechts doen, zijn we net dieren, maar als we iets goeds doen, dan hebben we het zelf bedacht.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De Waal was een van de eerste wetenschappers die erop wezen dat ook veel dieren een vorm van moraal kennen. Moraal, zo luidt zijn conclusie, is diep in de natuur van zowel mensen als dieren verankerd. ‘Mensen denken vaak dat moreel gedrag een recente uitvinding is, een product van onze religieuze tradities. Maar onze religies zijn een paar duizend jaar oud, wat voor een bioloog absoluut niets is. En ik kan me niet voorstellen dat de mensen vijftigduizend jaar geleden géén regels hadden over hoe je je moest gedragen. Die moeten ze absoluut gehad hebben. Dus moraal ging vooraf aan religie. De huidige religies kunnen wel hun best doen om een relatie te leggen tussen moraal en religie – en natuurlijk, zij kunnen die moraal op bepaalde punten ook versterken of afzwakken –, maar de moraliteit is ouder. Achter onze morele omgangsvormen schuilt een basale psychologie, een primatenpsychologie.’

Inmiddels hebben de neurologie en psychologie hem daarin gelijk gegeven, vertelt De Waal. ‘Uit recent hersenonderzoek is gebleken dat moreel gedrag niet alleen voortkomt uit de prefrontale cortex, het rationele deel van de hersenen. Een denker als Immanuel Kant zou het daar gesitueerd hebben: volgens hem komt het rationeel tot stand. Hersenonderzoekers hebben laten zien dat juist heel oude delen van de hersenen – delen waar onze emoties geregeld worden – worden aangesproken als wij morele dilemma’s oplossen. In de hersenwetenschap is de filosoof David Hume daarom populairder dan Kant; Hume wees ook al op het verband tussen moraal en emotie.’

Gut reaction

De relatie tussen moraal en emotie is ook met eenvoudige psychologische experimenten aangetoond. ‘Zo heeft een onderzoeker eens een aantal proefpersonen situaties voorgelegd waarover iedereen direct een mening heeft. Bijvoorbeeld: een broer en een zus gaan samen kamperen en hebben seks met elkaar. Is dat een goed idee? De eerste reactie van bijna alle mensen was direct: nee, absoluut niet. Ze waren er moreel op tegen. Vervolgens daagde de onderzoeker deze mensen uit om redenen te noemen waarom het niet goed is. Mensen rationaliseren het dan makkelijk: het is niet goed omdat de nakomelingen die ze krijgen misvormd kunnen zijn. Maar wat als die twee voorbehoedsmiddelen gebruikten? Door dergelijke tegenvragen probeerde hij alle rationalisaties uit te sluiten. Dan bereiken de meeste proefpersonen een punt dat moral dumbfounding heet. Ze weten niet meer wat ze moeten zeggen, maar ze blijven het slecht vinden. Dit soort voorbeelden toont aan dat we onze morele besluiten niet zozeer rationeel maken, maar dat we een gut reaction hebben.’

Het idee dat moraal een primitief gegeven is poneerde De Waal al in zijn boek Van nature goed, uit 1996, en recenter heeft hij het nog verder uitgewerkt in De aap en de filosoof (2007). Wie denkt dat dit idee vooral op tegenstand stuit in confessionele hoek heeft het mis: juist ook zijn vakgenoten uit de evolutiebiologie waren erg kritisch over de ‘apenmoraal’ van De Waal. Dat komt, zo legt hij uit, doordat veel biologen sterk beïnvloed zijn door Thomas Huxley (1825-1895), bijgenaamd ‘Darwins buldog’. Anders dan zijn leermeester Charles Darwin beweerde Huxley dat de moraal een recente menselijke uitvinding is, en feitelijk niet meer dan een dun vernislaagje over een door en door slechte en gewelddadige natuur. De Waal: ‘Calvinistische sociobiologie heb ik dat wel genoemd: de mens is slecht geboren; als hij heel hard werkt kan hij er misschien nog iets van maken, maar maak je vooral geen illusies. Hoewel Huxley en recenter ook de etholoog Richard Dawkins uitgesproken atheïsten zijn, staan ze wel in die traditie. En het opmerkelijke is dat er geen enkel empirisch bewijs is voor een dergelijke denkwijze.’

‘Kijk, ik kom uit het katholieke zuiden, en het calvinisme heeft mij om die reden ook nooit aangetrokken. Ik zie dat als een religie die ons probeert aan te praten dat we van nature slecht zijn. Misschien is de huxleyaanse evolutiebiologie daarom ook vooral zo belangrijk geweest in de protestantse Angelsaksische wereld. Dat hele idee van de natuur als bloederig strijdtoneel was elders helemaal niet zo invloedrijk. In het Oosten bestaat die notie zelfs amper; daar wordt juist de harmonie in de natuur benadrukt. Ook de continuïteit tussen mensen en dieren is daar veel vanzelfsprekender. Dat wij zo’n sterk onderscheid maken, komt volgens mij doordat de westerse religies zijn ontstaan bij woestijnvolkeren. Wat hebben die nou voor dieren? Wat kamelen, muizen en slangen. Ze hebben dus geen dieren die erg op ons lijken. Daarom hebben we religies die een heel scherpe lijn trekken tussen mens en dier. Wij zijn daardoor geïsoleerd geraakt van het dier, we willen per se meer zijn dan dieren. Toen in het begin van de negentiende eeuw de eerste mensapen naar de dierentuinen van Londen en Parijs kwamen, waren de mensen dan ook gechoqueerd. Ze wisten niet hoe ze ernaar moesten kijken, want ze hadden nog nooit iets gezien dat zoveel leek op een mens. Om dat nog meer te benadrukken, trokken ze die dieren zelfs kleren aan.’

Om anderen geven

Is er van het verschil tussen mensen en dieren dan niets meer over? Onze vermogens zijn toch ook simpelweg anders dan die van andere soorten? ‘Dat wordt steeds meer betwijfeld,’ reageert De Waal laconiek. ‘Elke vijf jaar wordt er weer een of ander verschil geponeerd tussen ons en andere dieren. Mensen zouden iets bijzonders hebben. En wij primatologen gaan dan weer aan het werk om te kijken of we iets bij dieren kunnen vinden wat er een beetje op lijkt. Dat lukt ons meestal ook, dus dan verliest zo’n bijzondere eigenschap zijn betekenis. Vervolgens wordt er weer iets anders geponeerd. Ik heb in mijn lange loopbaan inmiddels zoveel van dergelijke beweringen meegemaakt dat ik eigenlijk niet meer geïnteresseerd ben in dat soort debatten. Er blijft meestal niets van over. Het enige waar volgens mij nog iets van overblijft, is taalvermogen. We weten dat apen wel symbolen kunnen leren en gebruiken. Toen dat bekend werd, was dat een enorme schok voor linguïsten, en hebben ze van de weeromstuit hun definitie van taal veranderd. Maar goed, het blijft een feit dat apen geen taal hebben. Apen hebben van alles dat met taal te maken heeft, maar ze hebben geen taal an sich.’

‘Maar alle andere veronderstelde verschillen zijn ontkracht – het gebruik van werktuigen, imitatiegedrag, het vermogen je in te leven in anderen. Niemand spreekt daar meer over in mijn vakgebied. Het laatste verschil dat geponeerd werd, is altruïsme. Toen hebben wij wat proefjes gedaan bij kapucijnapen. Die toonden aan dat zij wel degelijk altruïstisch zijn. We gaven ze de keus uit twee objecten. Als ze voor het ene object kozen, kregen ze van ons een kleine beloning. Als ze voor het andere object kozen, kregen ze ook een beloning, maar hun buurman kreeg ook een beloning. Het ene object noemen we het zelfzuchtige object, het andere het pro-sociale object. En onze apen prefereerden systematisch het pro-sociale object. Ook interessant: hoe beter ze de andere aap kenden, des te vaker ze het pro-sociale object kozen. Dus de onderzoeksresultaten volgen alle wetten van de empathie.’

Wederom is het de moderne neurowetenschap die deze visie ondersteunt. Uit hersenscans komt ook duidelijk naar voren dat wanneer je iets aan iemand anders geeft, ook jouw eigen beloningscentra gestimuleerd worden. ‘Dus in feite is geven zelfbelonend. Doing good feels good, zeggen ze in het Engels. En als dat waar is, begint het hele onderscheid tussen altruïsme en egoïsme te vervagen. In feite is altruïsme dan ook in je eigen belang. Maar dat betekent niet dat je altruïsme tot egoïsme kunt herleiden, zoals sommige cynici doen. Want het blijft een beloning die je via de ander krijgt.’

Altruïsme, moraliteit, empathie – ze zijn volgens De Waal dus diep in onze natuur verankerd. De evolutietheorie zoals De Waal die opvat – en die volgens hem dicht bij de oorspronkelijke theorie van Darwin blijft – leert ons dus nadrukkelijk níét dat het ieder voor zich is, of dat onze beschaving slechts een dun laagje vernis is waaronder nog altijd het recht van de sterkste geldt. Nee, de evolutie heeft ons juist een sterke morele inborst gegeven. Die evolutionaire moraal komt volgens De Waal neer op helping en not-harming, dus anderen helpen en hun geen kwaad aandoen. ‘Die moraal is heel basaal, zelfs kinderen snappen dat al vanaf een jonge leeftijd. Vraag aan een kind: “Kun je je een wereld voorstellen waarin je je pyjama aandoet als je naar school gaat?” Dat kunnen de meeste kinderen zich prima voorstellen. En dan: “Kun je je een beeld vormen van een wereld waarin je zomaar je broertje in elkaar mag timmeren?” Dat kunnen ze zich maar moeilijk voorstellen. Dus kinderen maken al een onderscheid tussen conventies, zoals bepaalde kleding dragen, en morele regels, bijvoorbeeld dat je een ander geen pijn doet. Moreel gedrag betekent dat je rekening houdt met de belangen van anderen. In Amerika wordt nogal makkelijk gesproken over blote borsten als moral issue. Dat is volgens mij niet echt een moreel probleem, maar meer een conventie. Er zijn best samenlevingen denkbaar waarin mensen de hele dag met blote borsten lopen.’

Toch geeft De Waal toe dat je er met die ‘natuurlijke moraal’ nog niet bent. Zijn eigen onderzoek met de kapucijnaapjes toonde er immers ook de beperking van aan: weliswaar trof hij altruïsme aan, maar dat altruïsme gold meer voor bekenden dan voor vreemden. Terwijl onze morele idealen toch ook een zekere onpartijdigheid veronderstellen: behandel een ander – íéder ander, niet louter je kameraad of je broer – zoals je zelf behandeld wilt worden. ‘Absoluut, er is een spanning tussen moraal als opvatting van goed en kwaad, en de moraal zoals die ons is overgeleverd om de soort in stand te houden. Die spanning is heel interessant, en eerlijk gezegd weet ik niet hoe je die moet oplossen. Dat is een debat dat in de filosofie moet plaatsvinden. De biologie kan aan dat debat slechts een beter inzicht in het ontstaan van de moraal toevoegen.’