De positie van het geld, voor zover het karakter ervan zich ontwikkelt van louter middel tot iets met een zelfstandig belang, wil ik in twee negatieve gevallen nagaan. Verspilling heeft meer verwantschap met gierigheid dan de tegenpolen doen vermoeden. Dit gaat overigens niet op voor een primitieve economie. Waar landbouwproducten gezien hun beperkte conserveringsmogelijkheid direct worden gewonnen en geconsumeerd, bestaat meestal een zekere vrijgevigheid, vooral tegenover gasten en armen, terwijl die wat betreft het meer tot verzamelen uitnodigende geld minder wordt aangemoedigd. Vandaar dat Petrus de Martelaar de zakken cacao prijst die voor de oude Mexicanen als geld dienden: deze konden immers niet opgestapeld en heimelijk bewaard worden, en dus ook geen gierigheid veroorzaken.
Dienovereenkomstig worden binnen primitieve verhoudingen de mogelijkheden en prikkels tot verspilling beperkt. Afgezien van het zinloos vernietigen, stuiten overdadig consumeren en lichtzinnig verkwisten hier op grenzen van wat de eigen mensen en vreemden kunnen verstouwen. De hoofdzaak is echter dat de verspilling van geld eigenlijk een heel andere betekenis, een heel nieuwe nuance heeft in vergelijking met de verspilling van concrete objecten: het laatste vernietigt het doel, het eerste zet het doel op ondoelmatige wijze om in andere waarden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Leeswijzer filosofie van het geld
Georg Simmel is geen gemakkelijk auteur, niet omdat hij niet schrijven kan, maar omdat hij verbanden aanwijst die niet meteen in het oog springen. Hij analyseert onze gebruiksvoorwerpen, van bruggen en deuren tot kleding en kruiken, met een filosofie van het middel. Een middel legt niet alleen sociale relaties bloot, maar ook de wijze waarop ieder middel op een eigen manier onze verlangens aanjaagt en verandert. In deze tekst legt Simmel uit hoe gierigheid en verkwisting onder invloed van geld (het middel der middelen) van aard veranderen. Geld vertegenwoordigt niet het werkelijke, maar het mogelijke en precies dat geeft gierigheid en verkwisting hun oneindige diepte. Met de Nederlandse vertaling van Philosophie des Geldes heeft u nu toegang tot een imponerende en tijdloze filosofische klassieker
Onzinnige aankopen
Het enige soort verkwister in de geldeconomie dat voor onze filosofie een belangrijke verschijning vormt, is niet iemand die onzinnig met geld in natura strooit, maar die het voor onzinnige aankopen aanwendt of voor aankopen die niet in overeenstemming zijn met zijn omstandigheden. Het plezier in verspillen is dus gericht op het moment waarop het geld, om het even voor welk object, wordt uitgegeven. Het moet nauwkeurig worden onderscheiden van bijvoorbeeld het vluchtige genot van objecten en de daarmee verbonden opschepperij, van de prikkelende omschakeling van het verwerven en verbruiken van objecten. Het plezier in verspillen betreft daarentegen de zuivere functie ervan, zonder rekening te houden met de substantiële inhoud en bijkomende verschijnselen.
Het plezier in het verspillen is gericht op het moment van uitgeven.
De prikkel van het moment van de gelduitgave versluiert bij de verkwister de objectieve waardering van het geld enerzijds, van de objecten anderzijds. De positie van de verkwister tegenover de reeks stappen die nodig zijn om een doel te verkrijgen is hiermee duidelijk gemarkeerd. Als de eindschakel ervan het genot uit het bezit van het object is, dan is de eerste wezenlijke tussenstap hier dat men het geld bezit, de tweede dat men het aan het object uitgeeft. Voor de gierigaard groeit de eerste uit tot een begeerlijk doel op zichzelf, voor de verkwister de tweede. Voor de laatste is het geld eigenlijk niet minder wezenlijk dan voor de gierigaard, echter niet in de bezitsvorm, maar in die van het spenderen. Zijn waardegevoel groeit op het ogenblik waarop het geld overgaat in andere waardevormen, en wel met zo’n intensiteit dat hij dit genot betaalt tegen de prijs daarmee alle meer vaststaande waarden te verkwisten.
Diamant
Voor de krankzinnige verspillingen van het ancien régime is het volgende geval typisch te noemen. Toen prins Conti een diamant ter waarde van 4000 tot 5000 franc, die hij een dame toegezonden had, van haar terugontving, liet hij die fijnstampen en gebruikte hij het strooisel voor op een briefje dat hij de dame over de aangelegenheid schreef. Aan dit verhaal voegt Taine de volgende opmerking over de toenmalige denkwijze toe: ‘Men is des te meer een man van de wereld naarmate men minder om geld geeft.’ Toch was hier sprake van zelfmisleiding. Want juist de bewuste en nadrukkelijk negatieve opstelling met betrekking tot geld heeft het tegendeel als grondslag, van waaruit alleen deze of gene betekenis en prikkel ontstaan kunnen.
Dat zie je ook bij sommige winkels in grote steden die, tegenover hen die werken met goedkope aanbiedingen, juist omgekeerd met trotse zelfgenoegzaamheid benadrukken dat ze de hoogste prijzen rekenen. Daarmee maken zij aanspraak op het betere publiek, dat niet naar de prijs vraagt. Het opmerkelijke daarbij is nu dat ze niet zozeer de hoofdzaak – het object – accentueren, maar zijn negatieve correlaat, dat de prijs er niet toe doet, en daardoor op een onbewuste manier toch weer de aandacht vestigen op het punt van het geld, zij het in omgekeerde volgorde. Doordat de spilzucht zo nauw gerelateerd is aan het geld neemt deze gemakkelijk met grote snelheid toe en doet degene die erdoor bevangen is elke redelijke norm uit het oog verliezen: de regulering die wordt bepaald door de verwerkingscapaciteit ten opzichte van concrete objecten ontbreekt.
Dat is precies dezelfde mateloosheid die inhalige geldzucht kenmerkt: in plaats van het genot in werkelijke zaken te zoeken wordt louter de mogelijkheid gezocht die op zichzelf beschouwd tot in het oneindige reikt en geen innerlijke en uiterlijke gronden vindt om zich in te perken.
Zuiver hypothetisch zou ik graag willen aannemen dat deze neiging tot mateloosheid, die louter gelegen is in de geldinteresse als zodanig, ook de verborgen wortel vormt van het merkwaardige, op de beurzen vastgestelde fenomeen dat de kleine graanspeculanten, de outsiders, bijna zonder uitzondering in beurswaarde stijgen. Terwijl de grote graanspeculanten, voor wie de werkelijke levering van het product relevant is, de kansen naar beide zijden berekenen, is voor de pure geldspeculatie, zoals de termijnhandel, de richting voldoende, die formeel tot in het oneindige gaat.
In plaats van het genot in werkelijke zaken te zoeken streven we tot in het oneindige het mogelijke na.
Juist deze richting, die de innerlijke bewegingsvorm van de geldinteresse vormt, ligt als schema bij het volgende feit nog meer voor de hand. De Duitse landbouw heeft in de periode 1830-1880 permanent stijgende opbrengsten laten zien. Daardoor ontstond het idee dat dit een tot in het oneindige voortgaand proces was, met als gevolg dat landgoederen niet meer werden gekocht tegen een prijs die correspondeerde met de opbrengst van het moment, maar met een die in de toekomst werd verwacht volgens de tot dan toe waargenomen toegenomen proporties.
Winst
De geldvorm van de winst doet de waardevoorstelling op een hellend vlak belanden. Als winst alleen in aanmerking wordt genomen als ‘gebruikswaarde’, naar wat ze direct en concreet als kwantum voorstelt, bereikt het idee van haar vergroting veelal een afgewogen grens, terwijl geldwaarde als geanticipeerde mogelijkheid tot in het oneindige gaat. Daarin vinden ook gierigheid en verkwisting hun grond, omdat ze beide principieel de waardebepaling afwijzen, het enige wat paal en perk kan stellen aan de doelreeks, namelijk door een punt te zetten achter de genieting van objecten. De echte verkwister moet niet verward worden met de epicurist of het louter lichtzinnige type, hoezeer al deze elementen ook in de individuele verschijning aanwezig mogen zijn. Doordat hij onverschillig staat tegenover het object als het eenmaal in zijn bezit is, rust er op zijn genieten de vloek rust noch duur te kennen: het moment dat het zich aandient bevat tegelijk zijn opheffing. Het leven heeft hier dezelfde demonische formule als dat van de gierigaard: elk finaal moment wekt dorst naar meer, een dorst die echter nooit gelest kan worden, want in plaats van alles te richten op een bevrediging zoals voortvloeiend uit een einddoel, wordt het gezocht in een categorie die zich van meet af aan een doel ontzegt en zich beperkt tot het middel en het voorlaatste moment. De gierigaard is de meest abstracte van de twee. Zijn doelbewustheid houdt op nog grotere afstand van het einddoel halt, terwijl de verkwister altijd nog de dingen dichter nadert. Dit verklaart dat gierigheid en verspilling vaak bij dezelfde persoon te vinden zijn, hetzij verdeeld over verschillende interessegebieden, hetzij in verband met wisselende stemmingen.
De geldvorm van de winst brengt de waardevoorstelling op een hellend vlak.
Beide betekenissen van het geld gaan terug op een synthese die zich in het geld voltrekt. Hoe dringend en algemeen ook de vraag is naar voedsel en kleding, het verlangen ernaar is niettemin uit de aard der zaak beperkt; van wat noodzakelijk wordt geacht en waar het grootste verlangen naar bestaat, kan er voldoende voorraad zijn. De behoefte aan luxegoederen daarentegen is naar onze aard onbegrensd; het aanbod zal hier nooit de vraag overstijgen. Zo zijn dus bijvoorbeeld edelmetalen, voor ze materiaal vormen voor sieraden, onbeperkt te gebruiken, wat het gevolg is van hun primaire overtolligheid. Hoe dichter de waarden het leven in de kern raken, hoe meer ze de voorwaarde zijn voor direct zelfbehoud, des te sterker is de directe begeerte ernaar; maar even begrensder is die juist in kwantitatief opzicht, en des te eerder geraakt men ten opzichte van deze waarden aan een verzadigingspunt. Omgekeerd daarentegen: hoe minder de waarden een primaire urgentie bezitten, des te minder hun begeerd-worden een maat vindt in een natuurlijke behoefte, en laat elk kwantum eraan verleend ze tamelijk onveranderd voortleven. Dus tussen deze polen beweegt zich de schaal van onze behoeften: ofwel ze hebben een directe intensiteit, maar dan toch uit de aard der zaak begrensd, ofwel het zijn luxebehoeften, die hun gebrek aan noodzaak inruilen voor een onbegrensde mogelijkheid zich uit te breiden. Terwijl het merendeel van de cultuurgoederen een zekere mengeling van deze extremen laat zien, zodat de toenadering tot het ene correspondeert met de verwijdering van het andere, verenigt het geld beider maxima. Want doordat het zowel de onontbeerlijkste als de overbodigste levensbehoeften dient te bevredigen, voegt het aan de intensieve urgentie van het verlangen zijn extensieve onbegrensdheid toe. Geld bezit in zichzelf de structuur van de luxebehoefte doordat het elke grens van het begeren afwijst – die slechts mogelijk zou zijn door de relaties van bepaalde kwantiteiten tot ons consumptievermogen. Maar het behoeft deze grenzeloosheid van het begeren niet te compenseren door die afstand van de directe behoefte, zoals nodig is bij de edelmetalen als materiaal voor sieraden, omdat het ook het correlaat van de meest directe levensbehoeften is geworden. In gierigheid en verkwisting zien we dit merkwaardig gecombineerde karakter van het begeren van geld als het ware los van elkaar optreden: het is in beide opgegaan als het pure begeerd-worden.
Bovenstaande tekst is een bewerkte voorpublicatie uit Filosofie van het geld van Georg Simmel, dat voor het eerst in het Nederlands is vertaald.
Filosofie van het geld
Georg Simmel
vert. John van der Stokker
Uitgeverij IJzer
751 blz.
€ 49,95