Toen ik een jaar of twintig was, las ik Candide, waarin Voltaire de filosofie van Leibniz afserveert. Leibniz zegt in het kort: omdat God goed is en Hij deze wereld heeft gemaakt, moet deze wereld wel de beste van alle werelden zijn die Hij kon maken. De mentor van Candide is een aanhanger van Leibniz en probeert elk kwaad goed te praten omdat het nu eenmaal zo bedoeld is – met mooie redeneringen die volstrekt logisch zijn en tot absurde conclusies leiden. Het beeld van de best mogelijke wereld is mij blijven fascineren. Ik heb er zelfs een gedicht over gepubliceerd.
In het gedicht “Deze beste” gebruik ik een deel van Leibniz’ redenering – God komt er niet aan te pas. Ik maak ervan: dit is de best mogelijke wereld, omdat deze wereld nu eenmaal de enige is. Dat is een optimistische en vrolijke manier om iets heel gruwelijks te zeggen. “Best mogelijke” zegt niet hoe goed die wereld is. En je kunt niet denken: nu ga ik die andere een keer proberen. Het definitieve van die uitspraak is best eng. Tegelijkertijd heeft dat zinnetje voor mij een aardige bijklank: het is één doffe ellende, maar het is nu eenmaal zo. Laten we er maar iets leuks mee doen.
“In de studie van de zinloosheid vinden wij de zin,” schreef ik in mijn debuutbundel. Het beeld van de best mogelijke wereld komt voort uit die zoektocht en gaat meer over levenslust te midden van gruwelijkheden en uitzichtloosheid. Zo’n beeld kan een manier bieden om je te verwonderen over de wereld. Ook al is iets bijzonder ergerlijk of lelijk – kijk maar om je heen – het feit dat dat het enige is wat is er is, maakt het wonderlijk. Zo kun je in een lelijke wijk als deze toch weer een aanval van somberheid voorkomen.’