Dat zelfs grote filosofen jarenlang moeten worstelen om wijsheid te vergaren, bewijst een van de beroemdste uitspraken van Confucius: ‘Met vijftien jaar was ik gericht op studie; met dertig stond ik stevig op mijn benen; met veertig twijfelde ik niet meer; met vijftig begreep ik de opdracht van de hemel; met zestig was het oor volgzaam; met zeventig volgde ik de wensen van mijn hart zonder over de schreef te gaan!’
Deze stamvader van de Chinese filosofie boog zich levenslang over grote vragen als ‘Hoe kan ik een deugdzaam mens worden?’, en: ‘Wat is de meest rechtvaardige manier om de staat te besturen?’ De huidige Chinese herbezinning op zijn filosofie toont dat zijn antwoorden nog altijd springlevend zijn: steeds meer wetenschappers analyseren de vroegste confucianistische teksten. Bovendien verdiepen veel Chinese jongeren zich tegenwoordig enthousiast in zijn filosofie, in de hoop om antwoorden op hun levensvragen te vinden.
Confucius viel al op jonge leeftijd op door zijn eruditie en scherpe verstand
Dankzij zijn steeds hernieuwde populariteit is de rol van Confucius (Kongfuzi of ‘Meester Kong’) in de Chinese filosofie goed vergelijkbaar met die van Socrates in het westerse denken. Beide filosofische stamvaders benadrukken dat ze de waarheid niet in pacht hebben. Zo beweert Socrates dat hij ‘weet dat hij niets weet’ en trekt Confucius zijn eigen inzicht in twijfel: ‘Ik zou niet durven beweren dat ik een wijze ben. Misschien kun je van mij zeggen dat ik een nijvere leerling ben en lesgeef zonder vermoeid te raken.’ Zo hielden de Chinese en de Griekse wijsgeer hun leerlingen voor om niet hoogmoedig te zijn.
Beide denkers stonden kritisch tegenover mensen die de waarheid wél dachten te kennen, wat niet goed viel bij de zelfgenoegzame gezagsdragers uit hun tijd: Socrates moest de gifbeker drinken en Confucius solliciteerde meestal tevergeefs naar bestuurlijke functies. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Confucius en Socrates tijdens hun leven alleen weerklank vonden bij een kleine groep gelijkgestemden. Na zijn dood oefende Meester Kong, de ‘Leraar van Tienduizend Generaties’, echter een weergaloze invloed uit op de Chinese cultuur: zijn op deugdzaamheid, gerechtigheid en plichtsbesef gebaseerde filosofie bleek de ideale methode om het onmetelijke keizerrijk te besturen.
Tekst loopt door onder afbeelding
Scherp verstand
Confucius’ filosofie ontstond tegen de achtergrond van de Lente- en Herstperiode (722–481 v.Chr.), een tijdperk van neergang in de Chinese geschiedenis. Tijdens dit tijdsgewricht bestond het rijk uit allerlei kleine staatjes, die politiek op gespannen voet met elkaar stonden. De filosoof werd geboren in een van deze landjes, het centraal gelegen Lu, en viel al op jonge leeftijd op door zijn eruditie en scherpe verstand. Hij ambieerde een politieke carrière en schopte het zelfs tot eerste minister van Lu. Confucius zag de alomtegenwoordige sociaal-maatschappelijke onrust en het ermee gepaard gaande morele verval met lede ogen aan. Hij droomde ervan om het tij te keren, waarbij hij inspiratie putte uit het mythische Zhou-rijk, dat vóór de Lente- en Herfstperiode bestond. In een bekende uitspraak afficheert de filosoof zichzelf als ‘een doorgever en geen uitvinder’, een bescheiden hoeder van de klassieke cultuur.
Voor Confucius belichaamde het Zhou-rijk, dat in 1046 v.Chr. zou zijn gesticht, het hoogtepunt van de menselijke beschaving: de inwoners van deze utopie kenden allemaal hun plaats in de sociaal-maatschappelijke hiërarchie en leefden in vrede. Daarnaast waren de legendarische stichters van de Zhou-dynastie, de koningen Wen en Wu, zulke rechtvaardige en deugdzame staatslieden dat niemand het in zijn hoofd haalde om crimineel te worden. Overigens is er, op een aantal mythische verhalen na, zeer weinig bekend over het begin van de Zhou-dynastie. Geleerden zijn het er echter wel over eens dat de Chinezen tijdens deze periode voor het eerst ijzer en brons bewerkten. Het enige wat overgebleven is, zijn enige rituele voorwerpen, zoals offervaten.
‘Ik zou niet durven beweren dat ik een wijze ben’
Confucius koesterde een grote bewondering voor weer een andere hoogwaardigheidsbekleder uit dit antieke rijk, de hertog van Zhou, die vele jaren als vertegenwoordiger van een minderjarige prins regeerde zonder zijn macht ook maar één keer te misbruiken. De filosoof hoopte dat hij op dezelfde manier als kanselier voor de corrupte vorsten van zijn tijd kon optreden en hen kon bewegen om de oude cultuur van de Zhou-dynastie in ere te houden.
Volgens de traditionele overlevering propageerde Confucius de antieke cultuur door de studie van een aantal klassieke boeken aan te bevelen, waaronder de door koning Wen en Wu geschreven Oden, een verzameling lyrische gedichten. In de na zijn dood opgetekende Gesprekken (Lunyu) stelt de filosoof: ‘De Oden kunnen je verheffen, ze kunnen je tot een sociaal wezen maken!’ Behalve aan de studie van klassieke teksten hechtte Confucius grote waarde aan het beluisteren van de serene, statige muziek uit de Oudheid. Deze rustige klanken konden de mens aansporen om zijn innerlijke beschaving te ontwikkelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zelfbeheersing en deugdzaamheid een cruciale rol in zijn filosofie spelen.
Confucius – De Gesprekken
Hier en nu
Confucius’ leer is een deugdethiek met als doel om zowel het leven van de individuele mens als de maatschappij in goede banen te leiden. Zijn denken heeft een praktische inslag: met metafysische vraagstukken als het leven na de dood wenste hij zich niet bezig te houden. Toen een leerling eens bij hem kwam met de vraag hoe hij de geesten van overleden voorouders moest vereren, antwoordde de filosoof kortaf: ‘Je kunt de mensen nog niet eens dienen, hoe kun je dan de geesten dienen?’ Daarop vroeg de leerling: ‘Mag ik dan vragen naar de doden?’ De Meester zei: ‘Je begrijpt het leven nog niet eens, hoe wil je dan de dood begrijpen?’ In het hier en nu een goed mens worden, dat is volgens Confucius de grote opgave voor elk individu.
Als richtsnoer voor de juiste morele houding formuleerde de filosoof een aantal deugden, waarvan medemenselijkheid (ren) de belangrijkste is. De definitie van deze goede eigenschap komt opvallend genoeg sterk overeen met een leefregel van Jezus: ‘De leerling Zigong vroeg: “Is er een woord waarnaar men gedurende zijn hele leven kan handelen?” De Meester zei: “Dan is het wel ‘wederzijdsheid’. Wat je voor jezelf niet wilt, leg dat ook niet op aan anderen.”’ Confucius benadrukt dat dit principe gemakkelijk te begrijpen valt, maar dat het enorme wilskracht vergt om altijd en overal menselijkheid in praktijk te brengen. De persoon die dat werkelijk wil doen, moet levenslang oefenen: ‘Pas met de dood komt de weg tot een eind – is dat niet lang?’
Ren (medemenselijkheid)
Met zijn kenmerkende bescheidenheid stelt Confucius dat hij nog steeds bezig is met zijn medemenselijkheid te vervolmaken. Hij probeerde steeds correct om te gaan met iedereen die hij tegenkwam. Als er bijvoorbeeld een blinde muzikant op bezoek kwam, begeleidde Confucius de man naar zijn zitplaats en vertelde hij wie er allemaal aanwezig waren om naar de muziek te luisteren. Ook vermelden de Gesprekken dat Confucius bij het begin van een banket ‘altijd een ernstig gezicht trok uit respect voor de gastheer’ en dat hij ‘even opstond’.
Tekst loopt door onder afbeelding
De wijze
Volgens Confucius is morele perfectie voorbehouden aan de ‘wijze’ (sheng), een exceptioneel individu dat eens in de vijfhonderd jaar geboren wordt en bij uitstek geschikt is om de staat te besturen. Naast dit onbereikbare ideaal van de wijze spreekt Confucius over een ander voorbeeld, namelijk de ‘edele’ (junzi), die steeds zijn medemenselijkheid probeert te vergroten en zo moreel superieur is aan de ‘kleine’ of ‘kleingeestige mens’, die alleen voor zijn eigen gewin leeft. Andere goede eigenschappen van dit moreel hoogstaande individu zijn rechtschapenheid, plichtsbetrachting en oprechtheid. Bovendien probeert hij altijd adequaat op problematische situaties te reageren: ‘Hij is snel van handelen, maar voorzichtig met zijn woorden.’
Zijn leer kon alleen in praktijk worden gebracht door de intelligentsia en niet door ongeletterde boeren
De term ‘edele’ vormt een fraai voorbeeld van de manier waarop Confucius de filosofie van de Chinese Oudheid doorgaf, maar er tegelijkertijd een nieuwe dimensie aan toevoegde. In de Zhou-dynastie sloeg ‘edele’ letterlijk op feodale heren, terwijl de filosoof het juist over innerlijke adel heeft. Op die manier geeft hij een nieuwe, revolutionaire interpretatie van de traditie.
Naam
Hoewel iedereen in principe in staat is om belangrijke deugden als rechtvaardigheid en medemenselijkheid te ontwikkelen, heeft Confucius’ filosofie een onmiskenbaar elitair karakter. Hij vond dat zijn leer alleen in praktijk kon worden gebracht door de intelligentsia en niet door ongeletterde boeren. Bovendien stelde hij dat het ideaal van de edele in de eerste plaats een richtsnoer was voor hoge ambtenaren en ministers die de vorst moesten ondersteunen bij zijn politieke taken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Confucius grote waarde aan een sociale hiërarchie hechtte, waarin iedereen overeenkomstig zijn positie handelde. Volgens de filosoof lag de essentie van een sociale rol van oudsher besloten in de ‘naam’. Zo bezit de naam ‘vader’ de morele implicatie dat de vader goed voor zijn zoon moet zorgen, terwijl de aanduiding ‘zoon’ inhoudt dat de zoon zijn vader – binnen de grenzen van het redelijke – moet gehoorzamen en respecteren.
Even tussendoor… Meer lezen over Confucius en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
De filosoof beklaagde zich erover dat veel van zijn tijdgenoten niet meer overeenkomstig hun ‘naam’ handelden. Door hooggeplaatste figuren te onderwijzen, probeerde hij de juiste betekenis van namen te herstellen: ‘Laat de vorst een (echte) vorst zijn, de minister een minister, de vader een vader en de zoon een zoon!’ Deugdzaam leven betekent volgens Confucius dan ook dat de mens de essentie van zijn rol zo veel mogelijk moet realiseren. Zulke stelregels, zoals liefdevolle gehoorzaamheid van kinderen jegens hun ouders, klinken op het eerste gezicht beklemmend. Moderne geleerden stellen echter dat Confucius een pragmatische houding had: ouders dienen het respect van hun kinderen ook te verdienen door zelf rechtvaardig, zorgzaam en liefhebbend te zijn. En als ouders een foute beslissing dreigen te nemen, is het juist de taak van de kinderen om hen hiervoor te behoeden. Zonder deze wederkerigheid kan de maatschappelijke hiërarchie onmogelijk functioneren.
Tekst loopt door onder afbeelding
Koning
Wat in de familiecontext voor vader en zoon geldt, gaat in de maatschappij op voor de vorst en zijn ministers. In zijn Gesprekken hamert Confucius erop dat de koning de meest deugdzame man uit het rijk dient te zijn. Als hij het goede voorbeeld geeft, zullen zijn onderdanen hem vanzelf volgen. De ideale heerser hoeft dan ook zelf niets te doen, maar moet zich met excellente ministers omringen. In een vergelijking stelt Confucius: ‘Regeren door middel van de deugd kan vergeleken worden met de Poolster; hij blijft op zijn plaats en de menigte sterren volgt hem.’
De ‘edele’ ministers moeten de vorst steeds terzijde staan met wijze adviezen en alle bestuurlijke taken nauwgezet uitvoeren. In het ideale geval is hij in staat om in de meest uiteenlopende politiek-sociale gevallen optimaal te functioneren. De edele is dan ook een soort kampioen multitasken en niet te vergelijken met een gebruiksvoorwerp dat slechts één doel dient, zoals groente snijden of vloeistof schenken. Of, zoals Confucius het kernachtig formuleert: ‘De edele is geen kruik!’
De filosoof probeerde deze rol zelf in praktijk te brengen als eerste minister van de vorst van Lu, maar zonder veel succes. Volgens de traditionele biografie ergerde de koning van de naburige staat Qi zich aan de groeiende invloed van de wijsgeer. Hij stuurde een delegatie muzikanten en danseressen naar de koning van Lu, die hierdoor zo werd afgeleid dat hij zijn staatszaken verwaarloosde. Zwaar teleurgesteld nam Confucius ontslag.
‘Je begrijpt het leven nog niet eens, hoe wil je dan de dood begrijpen?’
Vanaf dat moment had de filosoof een rusteloos leven. Vergezeld door een handjevol leerlingen reisde hij van de ene Chinese staat naar de andere om de vorsten zijn politieke diensten aan te bieden. De corrupte heersers zagen echter niets in zijn ethische beginselen en verjoegen hem van hun hoven. Op het dieptepunt van zijn carrière dreigde Confucius zelfs in de wildernis te verhongeren omdat hij nergens onderdak vond. Toch waren er ook Chinezen die het belang van zijn boodschap inzagen. Zo monterde een grenswachter de meester op met de woorden: ‘De wereld heeft het lang zonder morele weg moeten stellen. De hemel staat op het punt om u te gebruiken als een houten klepel in een bronzen klok!’ Hiermee bedoelde hij dat Confucius de heilige opdracht had om de maatschappij van zijn tijd wakker te schudden.
De filosoof bleef bescheiden onder deze lovende woorden en ging onvermoeibaar door om zijn gedachten uit te dragen. Aan het eind van zijn leven keerde hij terug naar Lu, waar hij drieduizend getalenteerde leerlingen zou hebben onderwezen. Na zijn dood ging de Chinese beschaving bijna ten onder in de buitengewoon bloederige Periode der Strijdende Staten, gevolgd door het totalitaire Eerste Keizerrijk. Confucius’ leer werd echter niet vergeten. Vanaf de Han-dynastie (220 v.Chr. – 220 n.Chr.) adopteerden de keizers het confucianisme als hun staatsideologie. De meest effectieve manier om het grootste rijk ter wereld te besturen bleek niet het zwaard, maar de deugd te zijn.