Ach, de evolutieleer is ook maar een theorie. Misschien dachten gelovigen het Darwin-jaar dankzij deze mantra ongeschonden te zijn doorgekomen. Maar dan hadden ze toch buiten de rationele hardliners Richard Dawkins en Herman Philipse gerekend.
Het kan niemand zijn ontgaan: in 2009 was het 150 jaar geleden dat The Origin of Species verscheen en 200 jaar dat Charles Darwin werd geboren. Het Darwin-jaar werd luister bijgezet met een hausse aan publicaties en activiteiten. Er hebben theatervoorstellingen plaatsgevonden en natuurlijk was er de 35-delige televisieserie In het kielzog van Darwin. Aan aandacht geen gebrek. Leid daaruit echter niet af dat de evolutieleer via natuurlijke selectie inmiddels salonfähig is geworden.
Aan het begin van het jaar, vlak na de geboortedag van Darwin, liet een aantal christelijke organisaties een brochure bezorgen met als titel ‘Evolutie of Schepping? Wat geloof jij?’. Oplage: 6,6 miljoen. Onlangs nog was de werkgroep Creatie.info in het nieuws, die in de geest van Maarten Luther 95 stellingen tegen de evolutie had geformuleerd. Alles in de hoop de vermeende dominantie van Darwin aan de kaak te stellen. Telkens weer komt het verwijt erop neer dat de evolutie ook maar een theorie is en dat darwinisten te hoog van de toren blazen.
Een van de voornaamste mikpunten van deze kritiek is Richard Dawkins, de Britse evolutiebioloog. Vooral na de verschijning van zijn besteller God als misvatting (2006) was de veelgehoorde klacht dat hij zich opstelde als een hardliner jegens alternatieve visies. Hij mocht, met andere woorden, best een toontje lager zingen. In zijn nieuwste boek Het grootste spektakel ter wereld gaat Dawkins in op zulke kritiek. Daarin stelt hij de vraag of de evolutietheorie inderdaad slechts één van de vele manieren is waarop je naar de natuur kunt kijken.
Recente ontdekkingen
Het boek staat vol recente ontdekkingen – uit de meest uiteenlopende wetenschappelijke disciplines – die Darwin nog niet kende, maar die zijn theorie wel kracht bijzetten. Als je zegt dat mens en aap dezelfde voorouders hebben gehad (in plaats van de veelgemaakte fout dat de eerste zou zijn voortgekomen uit de tweede), heb je een ontwikkelingsgeschiedenis van miljoenen jaar te bewijzen. Pas na Darwins dood kwam zulk bewijsmateriaal in groten getale beschikbaar, in de vorm van fossielen die naast elkaar gelegd een patroon van evolutie vertonen. Een hypothese werd een these. Ander voorbeeld: inmiddels hebben bacteriologen de evolutie met eigen ogen kunnen waarnemen in laboratoria. Zet bacteriën in een proefopstelling en je ziet het allemaal met opgevoerde snelheid gebeuren: natuurlijke selectie, aanpassen aan de omgeving, voortbouwen op eerdere generaties bacteriën.
De vraag is wat deze veelheid aan empirische data betekent voor Darwins evolutieleer. Hoe lang kun je blijven spreken van ‘slechts een theorie’? Aan die vraag gaat een andere vooraf, namelijk: wat ís een theorie? Dawkins onderscheidt (met behulp van de Oxford English Dictionary) twee definities. Eerste betekenis (in ietwat verkorte vorm): een stelsel of systeem van ideeën of beweringen dat dient ter verklaring of uitleg van een verzameling feiten of verschijnselen. Tweede betekenis (opnieuw verkort): een als mogelijke verklaring geopperde hypothese. De definities lopen nogal uiteen qua pretentie en deze ambiguïteit spelen de critici van Darwin volgens Dawkins dankbaar uit. De evolutietheorie zou niet meer dan een hypothese zijn. Kenmerkend aan hypothesen is dat ze een voorlopig karakter hebben, iets wat wellicht in de negentiende eeuw goeddeels nog gold.
Maar dankzij de overstelpende hoeveelheid ontdekkingen die sindsdien zijn gedaan, is de evolutie gepromoveerd van een theorie in de tweede betekenis naar een theorie in de eerste betekenis. Om de begripsverwarring te voorkomen, stelt Dawkins een alternatief taalgebruik voor, dat hij ontleent aan de wiskunde. Wiskundigen spreken over een theorema als een vermoeden wordt bewezen, zoals de stelling van Pythagoras (a² + b² = c²). Waarom is deze waar? Niet omdat de stelling is bewezen met duizenden rechthoekige driehoeken, maar omdat ze volgt uit een aantal axioma’s uit de euclidische meetkunde (als grondslag aanvaarde uitgangspunten). Deze graad van zekerheid, geeft Dawkins toe, zal de natuurkunde of biologie niet halen, maar deze wetenschappen kunnen haar wel benaderen. Zo kan niemand nog beweren dat de aarde plat is. Vandaar dat de evolutiebioloog voorstelt in dit geval te variëren op het wiskundige jargon en te spreken van een theoruma, een zegswijze die hij ook van toepassing acht op de evolutie.
Vlieg in Versailles
Net zo uitgesproken als Dawkins presenteert zich de Utrechtse hoogleraar Herman Philipse. Van hem is een achtdelige collegereeks op cd verschenen: Godsgeloof of atheïsme? Lange tijd was het vanzelfsprekend te zoeken naar bovennatuurlijke machten als verklaring van natuurlijke verschijnselen, maar inmiddels heeft de wetenschap voor die verschijnselen een betere verklaring gevonden. Tegen deze achtergrond plaatst Philipse zijn probleemstelling: kunnen mensen redelijkerwijs nog geloven in een God of goden? Zijn strategie verschilt van die van Dawkins. Waar de evolutiebioloog op zoek gaat naar argumenten voor een wereldbeeld zonder schepper, richt Philipse zich op de tegenargumenten van gelovigen: hoe sterk zijn die?
Een van die tegenargumenten komt van de aanhangers van Intelligent Design (ID) en het daarmee sterk verwante creationisme. In de kern komt hun redenering erop neer dat de natuur eigenschappen heeft die zo complex zijn en bovendien zo vernuftig op elkaar zijn afgestemd dat hier een ontwerper aan te pas moet zijn gekomen. Ter verdediging van deze positie wees de natuurwetenschapper John Ray in The Wisdom of God (1691) al in de zeventiende eeuw op de analogie tussen de natuur en een uurwerk. Uurwerken ontstaan niet zomaar, maar worden gemaakt door een klokkenmaker. Moet je dan niet op eenzelfde manier concluderen dat de natuur, een uurwerk van kosmologische allure, verwijst naar een superklokkenmaker? Het verschil tussen verdedigers van ID en creationisten is dat de eerste groep zich onthoudt van uitspraken over de identiteit van die schepper, terwijl het voor de tweede groep vanzelfsprekend is dat het hier God betreft.
Hoe overtuigend is deze redenering? Op dit punt haalt Philipse David Hume aan. In zijn Dialogues Concerning Natural Religion (1779) merkt de Schotse empirist op dat de analogie niet zo sterk is als je wellicht zou denken, al was het maar omdat uurwerken zich niet voortplanten zoals organismen dat wel doen. Maar zelfs als je aanneemt dat er sprake is van een sterke analogie, is dit nog geen godsbewijs. Een uurwerk is namelijk het eindproduct van verschillende halffabrikaten (het binnenwerk, het staal, de glasplaat), waarvan de productie voor rekening komt van verschillende makers. Dus als je op basis van de analogieredenering theologische conclusies wilt trekken, ligt het polytheïsme meer voor de hand dan het monotheïsme.
Fine-tuning
Maar hoe noodzakelijk is het dat gelovigen een godsbewijs leveren? Is het niet voldoende dat hun argumenten de waarschijnlijkheid van het bestaan van God alleen maar iets vergroten, zodat die uitkomt op iets groter dan een half? Een voorbeeld daarvan is de redenering van fine-tuning. In de kosmos zijn verschillende natuurkundige constanten aanwezig, zoals de zwaartekracht. Wat zou er gebeuren met het universum als je de waarde van die constanten verandert? Als zulke waarden te groot of te klein worden, krijg je een kosmos waarin geen leven mogelijk is. Ergo: het zou zeer onwaarschijnlijk zijn als er geen God bestond en al die natuurkundige constanten toch ten gunste van het menselijk leven uitvielen.
De kracht van deze gedachtegang hangt samen met de waarschijnlijkheid van buitenaards leven. De Delftse natuurkundige én een van prominente verdedigers van ID Cees Dekker wijst er in zijn bijdrage aan het boek Schitterend ongeluk (2005) op dat ontwikkeld leven elders in het universum steeds minder waarschijnlijk wordt. Conclusie: de mens neemt een unieke plaats in. Ten onrechte, aldus Philipse, neemt Dekker aan dat zijn redenering het ontwerpargument bekrachtigt. Realiseer je maar hoe onvoorstelbaar groot de kosmos is. Hoe waarschijnlijk is het dat iemand zoiets immens nodig heeft om het speldenknopje dat de aarde is te scheppen? Vandaar dat Philipse de positie van ID-aanhangers vergelijkt met die van een vlieg in Versailles die ervan overtuigd is dat het paleis voor hem is gemaakt.
Terug naar de beginvraag: slaan darwinisten en anticreationisten een te zelfverzekerde toon aan? Maken ze zich schuldig aan arrogantie? Dat is niet zonder meer het geval. Volgens de Engelse filosoof John Locke moet er een verband bestaan tussen de kracht van iemands overtuigingen en diens bewijsmateriaal (het zogeheten evidentiebeginsel). Terughoudendheid is gepast als de bewijzen schaars zijn en (nog?) van een voorlopige aard. Maar als daarentegen de bewijzen zich opstapelen, is valse bescheidenheid nergens voor nodig.