De allegorie van de grot is een van de bekendste verhalen uit de filosofie. Socrates is daarin in gesprek met de broers van Plato: Glaucon en Adeimantos, en vraagt hen om zich een grot voor te stellen die verbonden is met de buitenwereld door een smalle gang. Er zitten mensen in de grot; zij zijn vastgeketend met dikke kettingen waarvan de boeien hun armen, benen en nek omsluiten. De nekboeien zitten zo strak dat de grotbewoners gedwongen zijn één kant op te kijken: met hun ogen op een rotswand gericht. Ze kunnen zien, dus er moet een lichtbron aanwezig zijn. Het licht komt niet van buiten, maar van een vuur achter de gevangenen. Tussen hen en het vuur loopt een weg waarlangs een scherm is geplaatst. Achter het scherm lopen poppenspelers heen en weer die poppen en andere voorwerpen boven het hoofd houden. Het licht van het vuur zorgt ervoor dat er schaduwen worden gevormd, die de gevangenen weer waarnemen op de rotswand waarnaar ze kijken.
De allegorie van de grot staat in het zevende boek van De staat. Over wat Plato precies met zijn grotparabel bedoelt, bestaat nog altijd onenigheid. De gangbare interpretatie is dat de gevangenen een illusoir spektakel wordt voorgehouden, terwijl de werkelijke wereld zich buiten de grot bevindt. Wij zijn volgens Socrates als de geketende grotbewoners die nooit iets anders hebben gezien dan de schaduwen die door het vuur worden geworpen op de rotswand. De pijn en moeite die de gevangenen moeten doen om zichzelf te bevrijden van hun ketenen, staan voor de lange weg die wij mensen moeten afleggen om het Goede, Ware en Schone te bereiken. Alleen degenen die de verleiding van de aardse geneugten kunnen weerstaan, zijn in staat de grot te verlaten en kennis te nemen van de werkelijkheid erbuiten.
Meer lezen over Plato? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief: