In de kunst is schoonheid al lang niet meer het criterium. Niet erg, vindt de New Yorkse filosoof en kunstcriticus Arthur Danto. Het is een bevrijding, die ons verplicht goed te kijken. Bij elke hoop troep moeten we ons afvragen waarom het gemaakt is. Een interview over het kijken naar olifantenpoep en dozen waspoeder.
Eind vorig jaar ontstond er in New York een grote controverse rond de Britse expositie ‘Sensation’ in het Brooklyn Museum of Art. Op deze tentoonstelling kon men doorgezaagde koeien op sterk water bezichtigen, hoofden van bevroren bloed en kinderen met piemelneuzen bewonderen. Het museum zelf deed er alles aan om het kunstminnend publiek te trekken: ‘Let op uw gezondheid!’ stond er met grote letters aangekondigd. ‘De inhoud van deze expositie kan u in een shocktoestand brengen, u kunt gaan overgeven, in paniek raken, euforisch worden of doodsangsten uitstaan.’ Rudolf Guiliani, de Republikeinse burgemeester van New York, werd inderdaad niet lekker. Vooral toen hij erachter kwam dat een van de kunstenaars, Chris Ofili, een zwarte variant van de heilige maagd Maria had geschilderd en op de plek van haar maagdelijke borst een olifantenkeutel had geplakt. Guiliani veroorzaakte vervolgens groot protest onder kunstliefhebbers en voorstanders van de vrije expressie door te dreigen met het stopzetten van de subsidies voor het museum.
Iemand die indertijd een bezoekje bracht aan de omstreden expositie was de filosoof Arthur Danto. Broodnuchter adviseerde hij vervolgens in een artikel in The Nation, een blad waar hij sinds 1984 als kunstcriticus aan verbonden is, dat volwassenen vooral met kinderen de expositie moesten gaan bezichten. ‘Kinderen zijn niet preuts’, schreef hij. ‘Ze giechelen om dingen waar volwassen ongemakkelijk van worden. Ze dragen de last van de kunstgeschiedenis niet met zich mee en zullen dingen niet afkraken omdat ze al een keer eerder zijn gemaakt.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees