Ook al ken ik het genre van Agatha Christie door en door, zodra detective Hercule Poirot uit de doeken doet wie de moord heeft gepleegd, ben ik toch telkens even verbijsterd als de betrokken personages uit het boek. Het plezier van het begrijpen van de plot vermengt zich steeds meer met gêne, omdat ik er na het lezen van inmiddels veertien haast identieke moordverhalen opnieuw naast zit met mijn vermoedens.
De kracht van de Poirot-boeken is natuurlijk dat je het idee krijgt dat je het had kunnen weten. Je hebt alle informatie, het is slechts een kwestie van ordelijk en methodisch denken, je kleine grijze cellen gebruiken. Je zou Poirot, of de misdaadroman in het algemeen, als pleitbezorger kunnen zien van de filosofie van Immanuel Kant (1724-1804): iedereen beschikt over de rede, iedereen kan nadenken, dus de oplossing ligt binnen ieders vermogen. Je moet alleen durven denken.
Maar is het zo simpel, kan iedereen zo systematisch en consequent denken, als Kant of Poirot? Bij mij is daar vaak geen sprake van in elk geval. Gedachten tuimelen over elkaar heen of vormen een grote brij waar ik alleen met de grootste moeite een gedachte uit kan peuteren als iemand vraagt: waar denk je aan?
Even tussendoor… Meer shortreads lezen? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Gelukkig denken ook niet alle filosofen hetzelfde over denken. Het is moeilijk om over het denken te spreken, vindt bijvoorbeeld Hannah Arendt (1906-1975). Hooguit via beeldspraak, ‘maar er is geen metafoor die op een aannemelijke manier de bijzondere activiteit van de geest, waarin iets onzichtbaars in ons zich inlaat met de onzichtbaarheden van de wereld, kan verhelderen,’ schrijft ze in Het leven van de geest. Toch doet ze een poging. Ze vergelijkt het denken met het weefsel van Penelope, die elke ochtend weer ongedaan maakt wat ze de vorige avond heeft voltooid.
Die manier van denken over denken is mij meer vertrouwd dan de orde en methode van Poirot. En tegelijk kan ik niet geloven dat alle denkers ook weer ontrafelen wat ze met veel moeite hebben bedacht. De geschiedenis van de filosofie staat bol van de bouwwerken bedoeld voor de eeuwigheid: grote systemen, lange redeneringen, onbetwijfelbare zekerheden. Is dat dan geen denken?
‘Het meest zorgwekkende in onze zorgelijke tijd is dat we nog niet aan het nadenken zijn,’ schrijft Martin Heidegger (1889-1976) in Was heisst denken? Het berekenende denken van de wetenschap en het verklarende denken van de metafysica zijn volgens hem niet echt nadenken. Nadenken is denken dat geen oorzaak en gevolg kent, dat niet redeneert en niets oplost, maar zich diepgaand verwondert over alles wat er is.
Dat komt meer in de buurt van de brij die ik ervaar als ik denk, denk ik. Overigens is er één aspect van Poirots denken waar ik me wel in herken. Ik geef het met enige schroom toe: de zelfingenomenheid van zijn denken. Het heerlijke moment dat je je in je geest terugtrekt, verandert de onstuimige, overweldigende werkelijkheid in iets wat je in de hand kan houden, ronddraaien en kneden naar de vorm die je wil. De denker is autonoom. Maar hij moet vrees ik in de alledaagse praktijk altijd zijn meerdere erkennen in de detective, want die lost iets op.
In de online rubriek ‘shortreads’ zoekt Filosofie Magazine elke week in een kort essay naar het antwoord op een alledaagse filosofische vraag.